Skip to main content

Hoofdstuk 7

KENNIS VAN DE ABSOLUTE

Tekst

śrī-bhagavān uvāca
mayy āsakta-manāḥ pārtha
yogaṁ yuñjan mad-āśrayaḥ
asaṁśayaṁ samagraṁ māṁ
yathā jñāsyasi tac chṛṇu

Synoniemen

śrī bhagavān uvāca — de Allerhoogste Heer zei; mayi — aan Mij; āsakta-manāḥ — de geest verbonden; pārtha — o zoon van Pṛthā; yogam — zelfrealisatie; yuñjan — beoefenend; mat-āśrayaḥ — bewust zijn van Mij (Kṛṣṇa-bewustzijn); asaṁśayam — zonder twijfel; samagram — volledig; mām — Mij; yathā — hoe; jñāsyasi — je kunt kennen; tat — dat; śṛṇu  — probeer te horen.

Vertaling

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Hoor nu, o zoon van Pṛthā, hoe je Me volledig en zonder twijfel kunt kennen door yoga te beoefenen met een bewustzijn dat volledig van Mij vervuld is en met een geest die verbonden is met Mij.

Betekenisverklaring

In dit zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā wordt het wezen van het Kṛṣṇa-bewustzijn volledig beschreven. Kṛṣṇa bezit alle volheden volkomen en hoe Hij deze volheden manifesteert, wordt hier beschreven. Ook worden in dit hoofdstuk de vier groepen van fortuinlijke mensen beschreven die gehecht raken aan Kṛṣṇa en ook de vier groepen van onfortuinlijke mensen die nooit tot Kṛṣṇa zullen komen.

In de eerste zes hoofdstukken van de Bhagavad-gītā werd het levend wezen beschreven als een niet-materiële ziel, die in staat is zichzelf te verheffen tot zelfrealisatie door verschillende soorten yoga. Aan het eind van het zesde hoofdstuk werd duidelijk gesteld dat de hoogste vorm van alle yogamethoden het standvastig concentreren van de geest op Kṛṣṇa of Kṛṣṇa-bewustzijn is. Alleen door de geest op Kṛṣṇa te concentreren kan iemand de Absolute Waarheid volledig kennen. Bewustwording van de onpersoonlijke brahmajyoti en de gelokaliseerde Paramātmā is niet compleet, want het is een gedeeltelijke bewustwording van de Absolute Waarheid. Volledige en wetenschappelijke kennis is kennis van Kṛṣṇa en alles wordt geopenbaard aan een persoon die Kṛṣṇa-bewust is. Wanneer iemand volledig Kṛṣṇa-bewust is, weet hij dat Kṛṣṇa als het uiteindelijke object van kennis boven alle twijfel verheven is. De verschillende soorten yoga zijn niet meer dan gunstige hulpmiddelen op het pad van Kṛṣṇa-bewustzijn. Wie zich rechtstreeks op het Kṛṣṇa-bewustzijn toelegt, heeft vanzelf complete kennis van de brahmajyoti en de Paramātmā. Door de yoga van het Kṛṣṇa-bewustzijn te beoefenen, kan iemand volledige kennis krijgen over alles, namelijk over de Absolute Waarheid, de levende wezens, de materiële natuur en hun verschijningsvormen en alles wat daarbij hoort. Men moet daarom beginnen met het beoefenen van yoga zoals dat in het laatste vers van het zesde hoofdstuk wordt aangegeven.

Concentratie van de geest op Kṛṣṇa, de Allerhoogste, wordt mogelijk gemaakt door voorgeschreven devotionele dienst. Deze devotionele dienst bestaat uit negen verschillende vormen, waarvan śravaṇam de eerste en allerbelangrijkste is. Daarom zegt de Heer tegen Arjuna tac chṛṇu, ‘Hoor van Mij.’ Niemand kan een hogere autoriteit zijn dan Kṛṣṇa en van Hem horen is de beste gelegenheid om een perfect Kṛṣṇa-bewust persoon te worden. Men moet daarom rechtstreeks leren van Kṛṣṇa of van Zijn zuivere toegewijde en niet van een aanmatigend persoon die trots is op zijn academische opleiding en die geen toegewijde is.

In het tweede hoofdstuk van het eerste canto van het Śrīmad-Bhāgavatam wordt deze methode om Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de Absolute Waarheid, te leren kennen als volgt beschreven:

śṛṇvatāṁ sva-kathāḥ kṛṣṇaḥ
puṇya-śravaṇa-kīrtanaḥ
hṛdy antaḥ-stho hy abhadrāṇi
vidhunoti suhṛt satām
naṣṭa-prāyeṣv abhadreṣu
nityaṁ bhāgavata-sevayā
bhagavaty uttama-śloke
bhaktir bhavati naiṣṭhikī
tadā rajas-tamo-bhāvāḥ
kāma-lobhādayaś ca ye
ceta etair anāviddhaṁ
sthitaṁ sattve prasīdati
evaṁ prasanna-manaso
bhagavad-bhakti-yogataḥ
bhagavat-tattva-vijñānaṁ
mukta-saṅgasya jāyate
bhidyate hṛdaya-granthiś
chidyante sarva-saṁśayāḥ
kṣīyante cāsya karmāṇi
dṛṣṭa evātmanīśvare

‘Horen over Kṛṣṇa uit de Vedische teksten of rechtstreeks van Hemzelf door de Bhagavad-gītā, is op zichzelf een deugdzame activiteit. En voor iemand die over Kṛṣṇa hoort, is Heer Kṛṣṇa, die in ieders hart aanwezig is, als een vriend die het beste met iemand voorheeft en die de toegewijde, die voortdurend over Hem hoort, zuivert. Op die manier ontwikkelt een toegewijde vanzelf zijn sluimerende transcendentale kennis. Naarmate hij meer en meer over Kṛṣṇa hoort van het Bhāgavatam en van de toegewijden, wordt hij standvastig in devotionele dienst aan de Heer. Door zich te ontwikkelen in devotionele dienst raakt men bevrijd van de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid en op die manier verminderen materiële lusten en gierigheid. Wanneer deze onzuiverheden weggevaagd zijn, blijft de kandidaat onwankelbaar op het niveau van zuivere goedheid, raakt hij enthousiast door devotionele dienst en begrijpt hij de wetenschap van God perfect. Zo klieft bhakti-yoga de stevige knoop van materiële gehechtheid en stelt ze iemand in staat om onmiddellijk op het niveau van asaṁśayaṁ samagram te komen, begrip van de Allerhoogste Absolute Waarheid, de Persoonlijkheid Gods.’ (Bhāg. 1.2.17-21)

De wetenschap van Kṛṣṇa kan men daarom alleen begrijpen door van Kṛṣṇa of van Zijn Kṛṣṇa-bewuste toegewijde te horen.

Tekst

jñānaṁ te ’haṁ sa-vijñānam
idaṁ vakṣyāmy aśeṣataḥ
yaj jñātvā neha bhūyo ’nyaj
jñātavyam avaśiṣyate

Synoniemen

jñānam — fenomenale (materiële) kennis; te — aan jou; aham — Ik; sa — met; vijñānam — spirituele kennis; idam — dit; vakṣyāmi — zal verklaren; aśeṣataḥ — volledig; yat — welke; jñātvā — wetend; na  — niet; iha — in deze wereld; bhūyaḥ — verder; anyat — iets anders; jñātavyam — kenbaar; avaśiṣyate — blijft over.

Vertaling

Ik zal je nu deze kennis, die zowel fenomenale (materiële) als spirituele kennis omvat, volledig verklaren. Heb je deze kennis eenmaal, dan zal er verder niets meer voor je te kennen zijn.

Betekenisverklaring

Complete kennis omvat kennis van de fenomenale wereld, de ziel die eraan ten grondslag ligt en de bron van beide. Dit is transcendentale kennis. De Heer wil het bovenstaande kennissysteem uitleggen, omdat Arjuna een vertrouwelijke toegewijde en vriend van Hem is. Aan het begin van het vierde hoofdstuk werd dit al door de Heer uitgelegd en hier wordt het opnieuw bevestigd: alleen een toegewijde van de Heer die deel uitmaakt van de opeenvolging van discipelen, die bij de Heer begint, kan complete kennis krijgen. Men moet daarom intelligent genoeg zijn om de bron van alle kennis te begrijpen, die de oorzaak van alle oorzaken is en het enige object van meditatie in alle soorten van yogabeoefening. Wanneer de oorzaak van alle oorzaken gekend is, kan alles wat kenbaar is worden gekend en blijft niets onbekend. In de Veda’s (Muṇḍaka Upaniṣad 1.1.3) staat: kasminn u bhagavo vijñāte sarvam idaṁ vijñātaṁ bhavati.

Tekst

manuṣyāṇāṁ sahasreṣu
kaścid yatati siddhaye
yatatām api siddhānāṁ
kaścin māṁ vetti tattvataḥ

Synoniemen

manuṣyāṇām — van mensen; sahasreṣu — onder vele duizenden; kaścit — iemand; yatati — streeft; siddhaye — naar volmaaktheid; yatatām  — van hen die daar naar streven; api — inderdaad; siddhānām — van hen die volmaaktheid bereikt hebben; kaścit — iemand; mām — Mij; vetti  — kent; tattvataḥ — naar waarheid.

Vertaling

Onder vele duizenden mensen streeft er misschien īīn naar volmaaktheid en van hen die de volmaaktheid hebben bereikt, kent nauwelijks īīn Mij werkelijk.

Betekenisverklaring

Er zijn verschillende klassen van mensen en uit vele duizenden van hen is er misschien īīn zodanig geïnteresseerd in transcendentale bewustwording dat hij probeert te begrijpen wat het zelf, wat het lichaam en wat de Absolute Waarheid is. Over het algemeen is de mensheid alleen maar bezig met de dierlijke neigingen, namelijk eten, slapen, zich verdedigen en paren; vrijwel niemand is geïnteresseerd in transcendentale kennis.

De eerste zes hoofdstukken van de Gītā zijn bedoeld voor hen die geïnteresseerd zijn in transcendentale kennis, in het begrijpen van het zelf, de Superziel en methoden van bewustwording als jñāna-yoga, dhyāna-yoga en in het onderscheiden van het zelf van materie. Maar Kṛṣṇa kan alleen worden gekend door personen die Kṛṣṇa-bewust zijn. Andere transcendentalisten kunnen de onpersoonlijke Brahman-realisatie bereiken, want dat is gemakkelijker dan Kṛṣṇa begrijpen. Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoon en Hij gaat de kennis van Brahman en de Paramātmā te boven. De yogī’s en de jñānī’s zijn verward in hun pogingen om Kṛṣṇa te doorgronden. Hoewel de grootste van alle impersonalisten, Śrīpāda Śaṅkarācārya, in zijn commentaar op de Gītā heeft toegegeven dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, aanvaarden zijn volgelingen Kṛṣṇa niet als zodanig, want het is heel moeilijk om Kṛṣṇa te kennen, zelfs al heeft men de transcendentale, onpersoonlijke Brahman-realisatie bereikt.

Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de oorzaak van alle oorzaken, de oorspronkelijke Heer Govinda. Īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ sac-cid-ānanda-vigrahaḥ/ anādir ādir govindaḥ sarva-kāraṇa-kāraṇam. Voor niet-toegewijden is het bijzonder moeilijk om Hem te kennen. Hoewel niet-toegewijden beweren dat het pad van bhakti, devotionele dienst, heel gemakkelijk is, zijn ze niet in staat het te volgen. Als het pad van bhakti zo gemakkelijk is, zoals de niet-toegewijden beweren, waarom volgen ze dan het moeilijke pad? Eigenlijk is het pad van bhakti niet gemakkelijk. Het zogenaamde pad van bhakti dat door ongeautoriseerde personen zonder kennis van echte bhakti wordt gevolgd, mag dan misschien gemakkelijk zijn, maar wanneer werkelijke bhakti volgens de regels en bepalingen gevolgd wordt, verlaten de speculerende geleerden en filosofen het pad. Śrīla Rūpa Gosvāmī schrijft in zijn Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.2.101):

śruti-smṛti-purāṇādi-
pañcarātra-vidhiṁ vinā
aikāntikī harer bhaktir
utpātāyaiva kalpate

‘Devotionele dienst aan de Heer die de geautoriseerde Vedische teksten, zoals de upaniṣads, de purāṇa’s en het Nārada-pañcarātra, veronachtzaamt, is enkel een onnodige verstoring in de samenleving.’

Voor de impersonalist met Brahman-realisatie of de yogī met Paramātmā-realisatie is het onmogelijk om Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, te begrijpen als de zoon van moeder Yaśodā of als de wagenmenner van Arjuna. Zelfs de grote halfgoden zijn soms verward over Kṛṣṇa (muhyanti yat sūrayaḥ). Māṁ tu veda na kaścana: ‘Niemand kent Mij zoals Ik ben,’ zegt de Heer. En als iemand hem wīl kent, dan sa mahātmā su-durlabhaḥ: ‘Zo’n grote ziel is heel zeldzaam.’ Daarom kan niemand Kṛṣṇa kennen zoals Hij is (tattvataḥ) zonder devotionele dienst aan Hem te beoefenen, zelfs al is men een groot geleerde of filosoof. Omdat Kṛṣṇa Zijn toegewijden goedgezind is, kunnen alleen zuivere toegewijden iets begrijpen van de onvoorstelbare, transcendentale kwaliteiten van Kṛṣṇa en van Zijn almacht en volheid, Zijn rijkdom, roem, kracht, schoonheid, kennis en onthechting en dat Hij de oorzaak van alle oorzaken is. Hij is het hoogste aspect van Brahman-realisatie en de toegewijden kunnen zich van Hem bewust worden zoals Hij is. Er wordt daarom gezegd:

ataḥ śrī-kṛṣṇa-nāmādi
na bhaved grāhyam indriyaiḥ
sevonmukhe hi jihvādau
svayam eva sphuraty adaḥ

‘Niemand kan Kṛṣṇa begrijpen zoals Hij is met behulp van de botte, materiële zintuigen. Maar Hij onthult Zich aan Zijn toegewijden, omdat Hij tevreden over hen is door hun transcendentale liefdedienst aan Hem.’ (Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.2.234)

Tekst

bhūmir āpo ’nalo vāyuḥ
khaṁ mano buddhir eva ca
ahaṅkāra itīyaṁ me
bhinnā prakṛtir aṣṭadhā

Synoniemen

bhūmiḥ — aarde; āpaḥ — water; analaḥ — vuur; vāyuḥ — lucht; kham — ether; manaḥ — geest; buddhiḥ — intelligentie; eva — zeker; ca — en; ahaṅkāraḥ — vals ego; iti — zo; iyam — al deze; me — Mijn; bhinnā — afgescheiden; prakṛtiḥ — energieën; aṣṭadhā — achtvoudige.

Vertaling

Aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en vals ego — samen vormen deze acht Mijn afgescheiden materiële energieën.

Betekenisverklaring

De wetenschap van God analyseert de wezenlijke positie van God en Zijn verschillende energieën. De materiële energie wordt prakṛti genoemd, de energie van de Heer in Zijn verschillende puruṣa-incarnaties (expansies) zoals die worden beschreven in het Nārada-pañcarātra, een van de Sātvata-tantra’s:

viṣṇos tu trīṇi rūpāṇi
puruṣākhyāny atho viduḥ
ekaṁ tu mahataḥ sraṣṭṛ
dvitīyaṁ tv aṇḍa-saṁsthitam
tṛtīyaṁ sarva-bhūta-sthaṁ
tāni jñātvā vimucyate

‘Voor de materiële schepping neemt de volkomen expansie van Heer Kṛṣṇa, Viṣṇu, drie vormen aan. De eerste vorm, Mahā-Viṣṇu, schept de totale materiële energie die het mahat-tattva genoemd wordt. De tweede, Garbhodaka-śāyī Viṣṇu, gaat binnen in alle afzonderlijk universa om daar verscheidenheid te scheppen. De derde, Kṣīrodaka-śāyī Viṣṇu, is binnen alle universa verspreid als de alomtegenwoordige Superziel en staat bekend als de Paramātmā. Hij is zelfs aanwezig in de atomen. Iedereen die deze drie Viṣṇu’s kent, kan bevrijd raken uit materiële gebondenheid.’

De materiële wereld is een tijdelijke manifestatie van īīn van de energieën van de Heer. Alle activiteiten van de materiële wereld worden door deze drie Viṣṇu-expansies van Heer Kṛṣṇa bestuurd. Deze puruṣa’s worden incarnaties genoemd. Iemand die geen kennis heeft van de wetenschap van God (Kṛṣṇa), denkt over het algemeen dat de materiële wereld er voor het plezier van de levende wezens is en dat zij de puruṣa’s — de oorzaken, bestuurders en genieters van de materiële energie — zijn. Deze atheïstische conclusie is volgens de Bhagavad-gītā onjuist. In het vers dat hier besproken wordt, wordt gesteld dat Kṛṣṇa de oorspronkelijke oorzaak van de materiële wereld is; het Śrīmad-Bhāgavatam bevestigt dit.

De ingrediënten van de materiële wereld zijn afgescheiden energieën van de Heer. Zelfs de brahmajyoti, het uiteindelijke doel van de impersonalist, is een spirituele energie die in de spirituele hemel gemanifesteerd wordt. In de brahma-jyoti is er geen spirituele verscheidenheid zoals in de Vaikuṇṭhaloka’s, maar de impersonalist aanvaardt deze brahmajyoti als het uiteindelijke, eeuwige doel. De Paramātmā-manifestatie, het alomtegenwoordige aspect van Kṣīrodaka-śāyī Viṣṇu, is tijdelijk. De Paramātmā-manifestatie is niet eeuwig, omdat deze manifestatie in de spirituele wereld niet bestaat. De werkelijke Absolute Waarheid is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa. Hij is de energetische persoon die compleet is en Hij bezit verschillende afgescheiden en interne energieën.

Zoals hierboven werd vermeld, zijn er in de materiële energie acht voornaamste onderverdelingen. Van deze acht worden de eerste vijf, namelijk aarde, water, vuur, lucht en ruimte, de vijf gigantische of grove scheppingen genoemd. Hierbij zijn de vijf zinsobjecten inbegrepen, namelijk de manifestaties van materieel geluid, tast, vorm, smaak en reuk. De materiële wetenschap neemt alleen deze tien elementen in beschouwing en meer niet; de andere drie elementen, namelijk geest, intelligentie en vals ego, worden door de materialisten genegeerd. Filosofen die zich bezighouden met mentale speculaties zijn ook niet volmaakt in hun kennis, omdat ze de uiteindelijke oorsprong, Kṛṣṇa, niet kennen. Het vals ego — ‘Ik ben’ en ‘Het is van mij’, die de basisprincipes van het materiële bestaan vormen — omvat tien zintuigen voor het verrichten van materiële activiteiten. Intelligentie heeft betrekking op de totaliteit van de materiële manifestatie, die het mahat-tattva wordt genoemd.

Uit de acht afgescheiden energieën van de Heer worden dus de vierentwintig elementen van de materiële wereld gemanifesteerd, die het onderwerp zijn van de atheïstische sāṅkhya-filosofie. Oorspronkelijk zijn deze elementen uitlopers van de energieën van Kṛṣṇa en zijn ze van Hem afgescheiden, maar de atheïstische sāṅkhya-filosofen met hun armzalige kennis weten niet dat Kṛṣṇa de oorzaak van alle oorzaken is. Het onderwerp van discussie in de sāṅkhya-filosofie is alleen de manifestatie van de externe energie van Kṛṣṇa zoals die in de Bhagavad-gītā wordt beschreven.

Tekst

apareyam itas tv anyāṁ
prakṛtiṁ viddhi me parām
jīva-bhūtāṁ mahā-bāho
yayedaṁ dhāryate jagat

Synoniemen

aparā — lagere; iyam — deze; itaḥ — naast deze; tu — maar; anyām  — een andere; prakṛtim — energie; viddhi — probeer te begrijpen; me — Mijn; parām — hogere; jīva-bhūtām — bestaande uit de levende wezens; mahā-bāho — o sterkgearmde; yayā — door wie; idam — dit; dhāryate — wordt gebruikt of benut; jagat — de materiële wereld.

Vertaling

O sterkgearmde Arjuna, naast deze energieën heb Ik nog een andere, hogere energie, die uit de levende wezens bestaat die de rijkdommen van deze materiële, lagere natuur benutten.

Betekenisverklaring

Hier wordt duidelijk uitgelegd dat de levende wezens tot de hogere natuur (of energie) van de Allerhoogste Heer behoren. De lagere energie bestaat uit materie, die gemanifesteerd is in verschillende elementen: aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en vals ego. De twee vormen van de materiële natuur, namelijk de grove (aarde enz.) en de subtiele (geest enz.), zijn producten van de lagere energie. De levende wezens die deze lagere energieën voor verschillende doeleinden benutten, vormen de hogere energie van de Allerhoogste Heer en de hele materiële wereld functioneert door toedoen van deze energie. De gemanifesteerde kosmos werkt niet uit zichzelf, maar werkt pas wanneer hij door een hogere energie, de levende wezens, in beweging wordt gezet.

Energieën worden altijd bestuurd door de energiebron en daarom worden de levende wezens altijd door de Heer bestuurd — ze zijn niet onafhankelijk. Hun kracht is nooit gelijk aan die van Hem, zoals onintelligente mensen denken. Het onderscheid tussen de levende wezens en de Heer wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam (10.87.30) als volgt beschreven:

aparimitā dhruvās tanu-bhṛto yadi sarva-gatās
tarhi na śāsyateti niyamo dhruva netarathā
ajani ca yan-mayaṁ tad avimucya niyantṛ bhavet
samam anujānatāṁ yad amataṁ mata-duṣṭatayā

‘O Allerhoogste Eeuwige! Als de belichaamde levende wezens eeuwig en alomtegenwoordig zouden zijn als U, dan zouden ze niet door U bestuurd worden. Maar als de levende wezens worden gezien als nietige energieën van U, o Heer, dan wordt meteen duidelijk dat ze onderworpen zijn aan Uw gezag. Werkelijke bevrijding betekent dan ook dat de levende wezens zich aan Uw leiding overgeven en die overgave zal hen gelukkig maken. Alleen in die wezenlijke positie kunnen ze bestuurders worden. Degenen met beperkte kennis die de monistische theorie verdedigen dat God en de levende wezens in alle opzichten gelijk zijn, worden daarom in werkelijkheid door een onjuiste en onzuivere opvatting geleid.’

De Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, is de enige bestuurder en alle levende wezens worden door Hem bestuurd. Deze levende wezens zijn Zijn hogere energie, omdat de kwaliteit van hun bestaan dezelfde is als die van de Allerhoogste, maar wat betreft de kwantiteit van hun macht zijn ze nooit gelijk aan de Heer. Terwijl het levend wezen de grove en subtiele lagere energie (materie) voor zijn eigen doeleinden gebruikt, vergeet de hogere energie (het levend wezen) haar werkelijke spirituele geest en intelligentie. Deze vergeetachtigheid is het gevolg van de invloed van de materie op het levend wezen. Maar wanneer het levend wezen bevrijd raakt van de invloed van de illusionerende materiële energie, bereikt het het niveau dat mukti of bevrijding wordt genoemd. Onder invloed van de materiële illusie brengt het vals ego het tot de gedachte dat ‘Ik ben materie en alles wat ik op materieel gebied verworven heb is van mij.’ Het levend wezen wordt zich van zijn werkelijke positie bewust wanneer het van alle materiële ideeën bevrijd is, inclusief de opvatting van het in alle opzichten eenworden met God. We kunnen daarom concluderen dat de Gītā bevestigt dat het levend wezen enkel īīn van de vele energieën van Kṛṣṇa is; wanneer deze energie bevrijd wordt van materiële onzuiverheden, wordt het volledig Kṛṣṇa-bewust of bevrijd.

Tekst

etad-yonīni bhūtāni
sarvāṇīty upadhāraya
ahaṁ kṛtsnasya jagataḥ
prabhavaḥ pralayas tathā

Synoniemen

etat — deze twee energieën; yonīni — wiens bron van geboorte; bhūtāni — alles dat geschapen is; sarvāṇi — alles; iti — zo; upadhāraya — weet; aham — Ik; kṛtsnasya — alomvattende; jagataḥ — van de wereld; prabhavaḥ — de bron van openbaring; pralayaḥ — ontbinding; tathā — zowel.

Vertaling

Alle geschapen wezens hebben hun oorsprong in deze twee energieën. Wees ervan verzekerd dat van al wat spiritueel en materieel is in deze wereld, Ik de oorsprong en de ontbinding ben.

Betekenisverklaring

Alles wat bestaat is voortgebracht door materiële en spirituele energie. De spirituele energie is de basis van de schepping en materie wordt geschapen door de spirituele energie. De spirituele energie wordt niet geschapen tijdens een bepaalde fase van de ontwikkeling van materie. Integendeel, de materiële wereld wordt alleen gemanifesteerd op basis van de spirituele energie. Het materiële lichaam ontwikkelt zich omdat die supe-rieure energie, de ziel, in materie aanwezig is; een kind groeit geleidelijk van kinderjaren naar volwassenheid door de aanwezigheid van die hogere energie, de ziel. Op dezelfde manier heeft de immense manifestatie van het universum zich ontwikkeld door de aanwezigheid van de Superziel, Viṣṇu. Zo zijn de spirituele en materiële energieën, die door hun combinatie deze immense universele gedaante manifesteren, oorspronkelijk twee energieën van de Heer en daarom is Hij de oorspronkelijke oorzaak van alles. Een nietig integrerend deeltje, het levend wezen, mag dan de oorzaak zijn van een wolkenkrabber, een grote fabriek of zelfs van een grote stad, maar het kan niet de oorzaak zijn van een groot universum. De oorzaak van het grote universum is de grote ziel, de Superziel, en Kṛṣṇa, de Allerhoogste, is de oorzaak van zowel de grote als de kleine zielen. Daarom is hij de oorzaak van alle oorzaken. Dit wordt in de Kaṭha Upaniṣad (2.2.13) bevestigd: nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām.

Tekst

mattaḥ parataraṁ nānyat
kiñcid asti dhanañ-jaya
mayi sarvam idaṁ protaṁ
sūtre maṇi-gaṇā iva

Synoniemen

mattaḥ — buiten Mij; para-taram — hoger; na — niet; anyat kiñcit  — iets anders; asti — er is; dhanañjaya — o overwinnaar van rijkdom; mayi — in Mij; sarvam — al wat is; idam — wat we zien; protam — is geregen; sūtre — aan een draad; maṇi-gaṇāḥ — parels; iva — zoals.

Vertaling

O overwinnaar van rijkdom, er is geen waarheid die boven Mij uitgaat. Alles berust op Mij, als parels, aan een draad geregen.

Betekenisverklaring

Er bestaat een vaak terugkerende controverse over het punt of de Absolute Waarheid persoonlijk of onpersoonlijk is. Volgens de Bhagavad-gītā is de Absolute Waarheid de Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, en dit wordt keer op keer bevestigd. Vooral in dit vers wordt benadrukt dat de Absolute Waarheid een persoon is. Dat de Persoonlijkheid Gods de Allerhoogste Absolute Waarheid is, wordt ook bevestigd door de Brahma-saṁhitā: īśvaraḥ paramaḥ kṛṣṇaḥ sac-cid-ānanda-vigrahaḥ — de Allerhoogste Waarheid, de Persoonlijkheid Gods, is Heer Kṛṣṇa, die de oorspronkelijke Heer is, de onuitputtelijke bron van alle plezier, Govinda, en de eeuwige gedaante van volledige gelukzaligheid en kennis. Deze gezaghebbende heilige teksten laten er geen twijfel over bestaan dat de Absolute Waarheid de Allerhoogste Persoon is, de oorzaak van alle oorzaken.

Maar de impersonalisten baseren hun argumenten op de volgende Vedische tekst uit de Śvetāśvatara Upaniṣad (3.10): tato yad uttarataraṁ tad arūpam anāmayam/ ya etad vidur amṛtās te bhavanti athetare duḥ-kham evāpiyanti. ‘In de materiële wereld wordt het eerste levend wezen in het universum, Brahmā, beschouwd als de allerhoogste onder de halfgoden, menselijke wezens en dieren. Maar voorbij Brahmā is er de Transcendentie, die geen materiële vorm heeft en die onaangetast is door materiële onzuiverheden. Iedereen die Hem leert kennen, wordt ook transcendentaal, maar zij die Hem niet kennen zullen de ellende in de materiële wereld moeten ondergaan.’ De impersonalist legt meer de nadruk op het woord ‘arūpam’. Maar arūpam is niet onpersoonlijk. Het duidt op de transcendentale vorm van eeuwigheid, gelukzaligheid en kennis, zoals beschreven wordt in de Brahma-saṁhitā, die hierboven geciteerd werd. Andere verzen in de Śvetāśvatara Upaniṣad (3.8-9) bevestigen dit als volgt:

vedāham etaṁ puruṣaṁ mahāntam
āditya-varṇaṁ tamasaḥ parastāt
tam eva viditvāti mṛtyum eti
nānyaḥ panthā vidyate ’yanāya
yasmāt paraṁ nāparam asti kiñcid
yasmān nāṇīyo no jyāyo ’sti kiñcit
vṛkṣa iva stabdho divi tiṣṭhaty ekas
tenedaṁ pūrṇaṁ puruṣeṇa sarvam

‘Ik ken die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die verheven is boven alle materiële opvattingen van duisternis. Alleen iemand die Hem kent, kan bevrijd worden uit de ketenen van geboorte en dood. Er bestaat geen andere weg naar bevrijding dan deze kennis over die Allerhoogste Persoon.

‘Er is geen waarheid die boven die Allerhoogste Persoon uitgaat, omdat Hij ongeëvenaard is. Hij is kleiner dan het kleinste en groter dan het grootste. Hij staat als een stille boom en verlicht de transcendentale hemel; zoals een boom zijn wortels uitspreidt, zo spreidt Hij Zijn alomtegenwoordige energieën uit.’

Uit deze verzen blijkt duidelijk dat de Allerhoogste Absolute Waarheid de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, die alomtegenwoordig is door Zijn vele energieën, zowel de materiële als de spirituele.

Tekst

raso ’ham apsu kaunteya
prabhāsmi śaśi-sūryayoḥ
praṇavaḥ sarva-vedeṣu
śabdaḥ khe pauruṣaṁ nṛṣu

Synoniemen

rasaḥ — smaak; aham — Ik; apsu — in water; kaunteya — o zoon van Kuntī; prabhā — het licht; asmi — Ik ben; śaśi-sūryayoḥ — van de maan en de zon; praṇavaḥ — de drie letters a-u-m; sarva — in alle; vedeṣu  — de Veda’s; śabdaḥ — geluidsvibratie; khe — in de ether; pauruṣam — bekwaamheid; nṛṣu — in de mens.

Vertaling

O zoon van Kuntī, Ik ben de smaak van water, het licht van de zon en de maan, en de lettergreep oṁ in de Vedische mantra’s; Ik ben het geluid in de ether en de bekwaamheid in de mens.

Betekenisverklaring

Dit vers legt uit hoe de Heer alomtegenwoordig is door Zijn verschillende materiële en spirituele energieën. In het begin kan de Allerhoogste Heer worden waargenomen door Zijn verschillende energieën en op die manier kan iemand zich bewust worden van Zijn onpersoonlijke aspect. Zoals de halfgod van de zon een persoon is en door zijn alomtegenwoordige energie, de zonneschijn, kan worden waargenomen, zo kan de Heer worden waargenomen door Zijn verschillende en alomtegenwoordige energieën, ook al bevindt Hij Zich in Zijn eeuwige verblijfplaats.

De smaak van water is het essentiële principe van water. Niemand houdt ervan om zeewater te drinken, omdat de zuivere smaak van water vermengd is met zout. De mate van aantrekking voor water hangt af van de zuiverheid van de smaak, en deze zuivere smaak is een van de energieën van de Heer. De impersonalist ervaart de aanwezigheid van de Heer in water door de smaak die het heeft en de personalist verheerlijkt de Heer ook, omdat Hij zo vriendelijk is om ons van smakelijk water te voorzien, zodat we onze dorst kunnen lessen. Dat is de manier om de Allerhoogste waar te nemen. Praktisch gezien is er geen conflict tussen het personalisme en het impersonalisme. Wie God kent weet dat het impersonalistische en het personalistische kenmerk tegelijkertijd in alles aanwezig is en dat er geen sprake is van een tegenstrijdigheid. Daarom heeft Heer Caitanya Zijn verheven leerstelling gegeven: acintya bheda- en abheda-tattva of tegelijkertijd eenheid en verscheidenheid.

Het licht van de zon en de maan komt oorspronkelijk ook voort uit de brahma-jyoti, de onpersoonlijke gloed van de Heer. En met praṇava of oṁkāra, de transcendentale klank aan het begin van iedere Vedische hymne, wordt de Allerhoogste Heer aangesproken. Omdat de impersonalisten zo bang zijn om de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa met Zijn onbeperkte hoeveelheid namen aan te spreken, geven ze er de voorkeur aan om het oṁkāra, de transcendentale klank, uit te spreken. Maar ze beseffen niet dat oṁkāra Kṛṣṇa is, vertegenwoordigd door geluid.

De invloedssfeer van het Kṛṣṇa-bewustzijn strekt zich over alles uit en iemand die het kent is gezegend. Zij die Kṛṣṇa niet kennen, verkeren in illusie. Zo leidt kennis over Kṛṣṇa tot bevrijding en wie geen kennis over Hem heeft, blijft door die onwetendheid gebonden.

Tekst

puṇyo gandhaḥ pṛthivyāṁ ca
tejaś cāsmi vibhāvasau
jīvanaṁ sarva-bhūteṣu
tapaś cāsmi tapasviṣu

Synoniemen

puṇyaḥ — oorspronkelijke; gandhaḥ — geur; pṛthivyām — in de aarde; ca — ook; tejaḥ — hitte; ca — ook; asmi — Ik ben; vibhāvasau — in het vuur; jīvanam — leven; sarva — in alle; bhūteṣu — levende wezens; tapaḥ — ascese; ca — en; asmi — Ik ben; tapasviṣu — in hen die ascese beoefenen.

Vertaling

Ik ben de oorspronkelijke geur van aarde en de hitte in vuur. Ik ben het leven van al wat leeft en de ascese van alle asceten.

Betekenisverklaring

Puṇya duidt op dat wat niet uiteenvalt; puṇya betekent ‘oorspronkelijk’. Alles in de materiële wereld heeft een zekere geur, zoals de geur van een bloem of die van de aarde, het water, het vuur, de lucht enz. De zuivere, oorspronkelijke geur die alles doordringt, is Kṛṣṇa. Op dezelfde manier heeft alles een bepaalde oorspronkelijke smaak en deze smaak kan worden veranderd door vermenging met chemische stoffen. Alles wat oorspronkelijk is, heeft dus een bepaalde geur, een bepaald aroma, en een bepaalde smaak.

Het woord ‘vibhāvasu’ betekent ‘vuur’. Zonder vuur kunnen we geen fabrie-ken laten draaien, kunnen we niet koken enz. — dat vuur is Kṛṣṇa. De hitte in vuur is Kṛṣṇa. Volgens de Vedische geneeskunde is een lage temperatuur in de maag de oorzaak van moeilijkheden met de spijsvertering. Zelfs voor de spijsvertering is dus vuur nodig. In Kṛṣṇa-bewustzijn worden we ons ervan bewust dat aarde, water, vuur, lucht en ieder essentieel principe — alle chemicaliën en alle materiële elementen — er zijn door Kṛṣṇa.

Ook de levensduur van de mens is afhankelijk van Kṛṣṇa. Door de genade van Kṛṣṇa kan men daarom zijn leven verlengen of verkorten. Kṛṣṇa-bewustzijn is dus op ieder gebied actief.

Tekst

bījaṁ māṁ sarva-bhūtānāṁ
viddhi pārtha sanātanam
buddhir buddhimatām asmi
tejas tejasvinām aham

Synoniemen

bījam — het zaad; mām — Mij; sarva-bhūtānām — van alle levende wezens; viddhi — probeer te begrijpen; pārtha — o zoon van Pṛthā; sanātanam — oorspronkelijk, eeuwig; buddhiḥ — intelligentie; buddhi-matām — van de intelligenten; asmi — Ik ben; tejaḥ — moed; tejasvinām — van de machtigen; aham — Ik ben.

Vertaling

O zoon van Pṛthā, weet dat Ik het oorspronkelijke zaad ben van al wat is en ook de intelligentie van de intelligenten en de moed van de machtigen.

Betekenisverklaring

Het woord ‘bījam’ betekent ‘zaad’ — Kṛṣṇa is het zaad van alles. Er zijn verschillende levende wezens, bewegende en niet-bewegende. Vogels, dieren, mensen en vele andere schepsels zijn levende wezens die zich voortbewegen; bomen en planten zijn echter onbeweeglijk, ze kunnen zich niet voortbewegen, maar staan op īīn plaats. Elk wezen maakt deel uit van een totaal van 8.400.000 levenssoorten, waarvan sommige beweeglijk zijn en sommige niet. Maar in alle gevallen is Kṛṣṇa het levenschenkende zaad.

De Vedische literatuur vermeldt dat Brahman, de Absolute Waarheid, datgene is waaruit alles voortvloeit. Kṛṣṇa is Parabrahman, de Allerhoogste Ziel. Brahman is onpersoonlijk, maar Parabrahman is persoonlijk. Het onpersoonlijk Brahman ligt besloten in het persoonlijke aspect; dat wordt in de Bhagavad-gītā verklaard. Kṛṣṇa is daarom de oorspronkelijke bron van alles; Hij is de wortel. Zoals de wortel van een boom de hele boom instandhoudt, zo houdt Kṛṣṇa, de oorspronkelijke wortel van alle dingen, alles in de materiële schepping in stand. Dit wordt in de Vedische literatuur (Kaṭha Upaniṣad 2.2.13) bevestigd:

nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām
eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān

‘Hij is de Eeuwige, de voornaamste onder al degenen die eeuwig zijn. Hij is het allerhoogste levend wezen onder alle levende wezens en Hij alleen houdt al het leven in stand.’

Zonder intelligentie is niemand in staat om iets te doen en Kṛṣṇa zegt dat Hij de wortel van alle intelligentie is. Als iemand niet intelligent is, kan hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, niet begrijpen.

Tekst

balaṁ balavatāṁ cāhaṁ
kāma-rāga-vivarjitam
dharmāviruddho bhūteṣu
kāmo ’smi bharatarṣabha

Synoniemen

balam — kracht; bala-vatām — van de sterken; ca — en; aham — Ik ben; kāma — hartstocht; rāga — en gehechtheid; vivarjitam — vrij van; dharma-aviruddhaḥ — niet tegen de religieuze principes in; bhūteṣu  — in alle wezens; kāmaḥ — seksualiteit; asmi — Ik ben; bharata-ṛṣabha — o heer van de Bhārata’s.

Vertaling

Ik ben de kracht van de sterken die vrij is van hartstocht en begeerte. En Ik ben seksualiteit die niet tegen religieuze principes indruist, o heer van de Bhārata’s [Arjuna].

Betekenisverklaring

De kracht van een sterke man moet gebruikt worden om de zwakken te beschermen en niet voor persoonlijke agressie. Op dezelfde manier moet seksualiteit, in overeenstemming met religieuze principes (dharma), worden gebruikt voor het verwekken van kinderen en voor niets anders. Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van de ouders om hun nakomelingen Kṛṣṇa-bewust te maken.

Tekst

ye caiva sāttvikā bhāvā
rājasās tāmasāś ca ye
matta eveti tān viddhi
na tv ahaṁ teṣu te mayi

Synoniemen

ye — alle die; ca — en; eva — zeker; sāttvikāḥ — in goedheid; bhāvāḥ  — zijnstoestanden; rājasāḥ — in de hoedanigheid hartstocht; tāmasāḥ — in de hoedanigheid onwetendheid; ca — ook; ye — alle die; mattaḥ — van Mij; eva — zeker; iti — zo; tān — die; viddhi — probeer te begrijpen; na — niet; tu — maar; aham — Ik; teṣu — in hen; te — zij; mayi — in Mij.

Vertaling

Weet dat alle zijnstoestanden — zij het in goedheid, hartstocht of onwetendheid — gemanifesteerd worden door Mijn energie. In zekere zin ben Ik alles, maar Ik ben onafhankelijk. Ik ben niet onderhevig aan de hoedanigheden van de materiële natuur, omdat deze zich juist in Mij bevinden.

Betekenisverklaring

Alle materiële activiteiten in de wereld vinden plaats onder de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Hoewel deze materiële hoedanigheden van de natuur voortkomen uit de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, is Hij niet ondergeschikt aan hen. Bijvoorbeeld, iemand kan volgens de wetten van de staat worden gestraft, maar de koning, de wetgever, is niet onderhevig aan die wetten. Op dezelfde manier komen alle hoedanigheden van de materiële natuur — goedheid, hartstocht en onwetendheid — voort uit de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, maar Hij is niet onderhevig aan de materiële natuur. Daarom is Hij nirguṇa, wat betekent dat deze guṇa’s of hoedanigheden Hem niet beïnvloeden, ook al komen ze uit Hem voort. Dat is een van de speciale kenmerken van Bhagavān, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.

Tekst

tribhir guṇa-mayair bhāvair
ebhiḥ sarvam idaṁ jagat
mohitaṁ nābhijānāti
mām ebhyaḥ param avyayam

Synoniemen

tribhiḥ — drie; guṇa-mayaiḥ — bestaande uit de guṇa’s; bhāvaiḥ — door de zijnstoestanden; ebhiḥ — al deze; sarvam — hele; idam — dit; jagat — universum; mohitam — misleid; na abhijānāti — kent niet; mām — Mij; ebhyaḥ — boven deze; param — de Allerhoogste; avyayam — onuitputtelijk.

Vertaling

Misleid door de drie hoedanigheden [goedheid, hartstocht en onwetendheid], is de hele wereld onbekend met Mij, die boven deze hoedanigheden verheven ben en onuitputtelijk.

Betekenisverklaring

De hele wereld is betoverd door de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Zij die verward zijn door deze drie hoedanigheden kunnen niet begrijpen dat de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, boven deze materiële natuur verheven is.

Elk levend wezen dat onder de invloed staat van de materiële natuur, heeft een bepaald type lichaam en ook bepaalde psychologische en biologische activiteiten die daarmee samengaan. Er zijn vier klassen van mensen die binnen de drie hoedanigheden van de materiële natuur functioneren. Zij die zich zuiver in de hoedanigheid goedheid bevinden worden brāhmaṇa’s genoemd. Zij die zich zuiver in de hoedanigheid hartstocht bevinden worden kṣatriya’s genoemd. Zij die zich in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid bevinden worden vaiśya’s genoemd. En zij die compleet in onwetendheid zijn worden śūdra’s genoemd. En lager dan deze vier onderverdelingen vinden we de dieren of het dierlijk leven.

Maar deze benamingen zijn niet blijvend. Ik mag dan een brāhmaṇa, een kṣatriya, een vaiśya of wat dan ook zijn, dit leven is hoe dan ook tijdelijk. Maar ook al is het leven tijdelijk en weten we niet wat we in een volgend leven zullen worden, toch beschouwen we onszelf vanuit een lichamelijke levensopvatting, omdat we in de ban zijn van de illusionerende energie, waardoor we denken dat we Amerikaans, Indiaas of Russisch zijn of een brāhmaṇa, een hindoe, een moslim enz. Wanneer we verstrikt raken in de hoedanigheden van de materiële natuur, vergeten we de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die Zich achter al deze hoedanigheden bevindt. Heer Kṛṣṇa zegt daarom dat de levende wezens die misleid zijn door deze drie hoedanigheden van de materiële natuur, niet begrijpen dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods Zich achter het materiële decor bevindt.

Er bestaan veel verschillende levende wezens — mensen, halfgoden, dieren enz. — maar allemaal staan ze onder invloed van de materiële natuur en allemaal zijn ze de transcendentale Persoonlijkheid Gods vergeten. Zij die zich in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid bevinden, en zelfs degenen in goedheid, kunnen niet verder komen dan het onpersoonlijk Brahman-aspect van de Absolute Waarheid. Ze raken verward door het persoonlijke aspect van de Allerhoogste Heer, dat alle schoonheid, rijkdom, kennis, kracht, roem en onthechting bezit. Als zelfs degenen die zich in goedheid bevinden dit niet kunnen begrijpen, hoeveel hoop is er dan voor degenen in hartstocht en onwetendheid? Kṛṣṇa-bewustzijn is ontstegen aan deze drie hoedanigheden van de materiële natuur en zij die werkelijk Kṛṣṇa-bewust zijn, zijn echt bevrijd.

Tekst

daivī hy eṣā guṇa-mayī
mama māyā duratyayā
mām eva ye prapadyante
māyām etāṁ taranti te

Synoniemen

daivī — transcendentaal; hi — zeker; eṣā — deze; guṇa-mayī — bestaande uit de drie hoedanigheden van de materiële natuur; mama — Mijn; māyā — energie; duratyayā — heel moeilijk te overwinnen; mām — aan Mij; eva — zeker; ye — zij die; prapadyante — zich overgeven; māyām etām — deze illusionerende energie; taranti — overwinnen; te — zij.

Vertaling

Deze goddelijke energie van Mij, die is samengesteld uit de drie hoedanigheden van de materiële natuur, is moeilijk te overwinnen. Maar zij die zich aan Mij hebben overgegeven, komen haar gemakkelijk te boven.

Betekenisverklaring

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods heeft ontelbaar veel ener-gieën en al deze energieën zijn goddelijk. Hoewel de levende wezens deel uitmaken van Zijn energieën en daarom ook goddelijk zijn, is hun oorspronkelijke, hogere kracht bedekt door hun contact met de materiële energie. Wie door de materiële energie bedekt is geraakt, kan haar invloed onmogelijk te boven komen.

Zoals eerder gezegd zijn zowel de materiële als de spirituele natuur eeuwig, omdat ze emanaties van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zijn. De levende wezens horen bij de eeuwige, hogere natuur van de Heer, maar omdat ze door de lagere natuur, de materie, onzuiver zijn geworden, is hun illusie ook eeuwig. De geconditioneerde ziel wordt daarom nitya-baddha genoemd, eeuwig geconditioneerd. Niemand kan in de materiële geschiedenis een datum achterhalen waarop hij geconditioneerd is geraakt. Ook al is de materiële energie een lagere energie, de bevrijding van het levend wezen uit de greep van de materiële energie is heel moeilijk, omdat de materiële energie uiteindelijk bestuurd wordt door de allerhoogste wil, die het levend wezen niet te boven kan komen.

De lagere, materiële energie wordt in dit vers gedefinieerd als een goddelijke natuur door haar verbinding met het goddelijke en omdat ze bewogen wordt door de goddelijke wil. Hoewel de materiële energie de lagere energie is, is het wonderbaarlijk hoe ze functioneert in de opbouw en vernietiging van de gemanifesteerde kosmos. Dit komt doordat ze bestuurd wordt door de goddelijke wil. De Veda’s bevestigen dit als volgt: māyāṁ tu prakṛtiṁ vidyān māyinaṁ tu maheśvaram. ‘Hoewel māyā [illusie] zelf onwerkelijk is of tijdelijk, is de oorsprong van māyā de allerhoogste magiër, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die Maheśvara is, de allerhoogste bestuurder.’ (Śvetāśvatara Upaniṣad 4.10)

Een andere betekenis van het woord ‘guṇa’ is ‘koord’, wat aangeeft dat de geconditioneerde ziel stevig vastgebonden is met de koorden van illusie. Wie met handen en voeten gebonden is kan zichzelf niet bevrijden — hij moet worden geholpen door een persoon die niet gebonden is. Omdat iemand die gebonden is, andere gebonden personen niet kan helpen, moet de redder zelf een bevrijd persoon zijn. Daarom kan alleen Heer Kṛṣṇa of Zijn bonafide vertegenwoordiger, de spiritueel leraar, de geconditioneerde ziel bevrijden. Zonder deze hulp van bovenaf kan niemand bevrijd raken uit de gebondenheid in de materiële natuur. Devotionele dienst of Kṛṣṇa-bewustzijn kan iemand helpen deze bevrijding te bereiken. Kṛṣṇa, die de Heer van de illusionerende energie is, kan deze onoverkomelijke energie het bevel geven de geconditioneerde ziel vrij te laten. Hij zal de opdracht voor deze vrijlating geven uit Zijn grondeloze genade en uit vaderlijke liefde voor het levend wezen, dat oorspronkelijk een geliefde zoon van de Heer is. Zich overgeven aan de lotusvoeten van de Heer is daarom de enige manier om vrij te komen uit de greep van de onverbiddelijke materiële natuur.

De woorden ‘mām eva’ zijn ook belangrijk. Mām betekent alleen aan Kṛṣṇa (Viṣṇu) en niet aan Brahmā of Śiva. Hoewel Brahmā en Śiva zeer verheven zijn en zich bijna op het niveau van Viṣṇu bevinden, zijn deze incarnaties van rajo-guṇa (hartstocht) en tamo-guṇa (onwetendheid) niet in staat de geconditioneerde ziel uit de greep van māyā te bevrijden. Met andere woorden, zowel Brahmā als Śiva staan onder invloed van māyā. Alleen Viṣṇu is de meester van māyā en daarom kan alleen Hij de geconditioneerde ziel bevrijding geven. De Veda’s (Śvetāśvatara Upaniṣad 3.8) bevestigen dit met de uitspraak tam eva viditvā: ‘Vrijheid is alleen mogelijk wanneer men Kṛṣṇa doorgrondt.’ Zelfs Heer Śiva beaamt dat iemand alleen door de genade van Viṣṇu bevrijd kan worden. Heer Śiva zegt: mukti-pradātā sarveṣāṁ viṣṇur eva na saṁśayaḥ: ‘Er bestaat geen twijfel over dat het Viṣṇu is die iedereen bevrijding toekent.’

Tekst

na māṁ duṣkṛtino mūḍhāḥ
prapadyante narādhamāḥ
māyayāpahṛta-jñānā
āsuraṁ bhāvam āśritāḥ

Synoniemen

na — niet; mām — aan Mij; duṣkṛtinaḥ — kwaadaardige personen; mūḍhāḥ — dwazen; prapadyante — geven zich over; nara-adhamāḥ  — laagsten onder de mensen; māyayā — door de illusionerende energie; apahṛta — gestolen; jñānāḥ — wiens kennis; āsuram — demonische; bhāvam — aard; āśritāḥ — aannemend.

Vertaling

Kwaadaardige personen die volkomen dwaas zijn, die de laagsten onder de mensen zijn, die door illusie van hun kennis beroofd zijn en die de atheïstische aard van demonen hebben, geven zich niet aan Mij over.

Betekenisverklaring

In de Bhagavad-gītā wordt gezegd dat iemand de onverbiddelijke wetten van de materiële natuur te boven kan komen door zich eenvoudig aan de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoon Gods, Kṛṣṇa, over te geven. Men zou zich nu kunnen afvragen: ‘Hoe komt het dat geleerde filosofen, wetenschappers, zakenlieden, bestuurders en de leiders van de mensen zich niet overgeven aan de lotusvoeten van Śrī Kṛṣṇa, de almachtige Persoonlijkheid Gods?’ Al vele jaren en generaties lang zijn de leiders van de mensheid op verschillende manieren en met grote plannen en volharding op zoek naar mukti, bevrijding van de wetten van de materiële natuur. Maar als die bevrijding mogelijk is door zich eenvoudig over te geven aan de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, waarom gebruiken deze intelligente mensen deze eenvoudige methode dan niet?

De Gītā beantwoordt deze vraag zonder terughoudendheid. De werkelijk geleerde leiders van de samenleving, zoals Brahmā, Śiva, Kapila, de Kumāra’s, Manu, Vyāsa, Devala, Asita, Janaka, Prahlāda, Bali en later Madhvācārya, Rāmānujācārya, Śrī Caitanya en vele anderen — allemaal religieuze filosofen, politici, leraren, wetenschappers enz. — geven zich over aan de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoon, de almachtige autoriteit. Zij die niet werkelijk filosofen, wetenschappers, leraren, bestuurders enz. zijn, maar zich voor materieel gewin alleen maar zo voordoen, accepteren het plan of het pad van de Allerhoogste Heer niet. Ze hebben geen idee van God. Ze verzinnen gewoon hun eigen wereldse plannen en maken zo de problemen van het materiële bestaan ingewikkelder door hun vergeefse pogingen ze op te lossen. Omdat de materiële energie (de natuur) zo sterk is, kan ze de ongeautoriseerde plannen van de atheïsten weerstaan en tart ze de kennis van ‘planningcomitīs’.

De atheïstische plannenmakers worden in dit vers aangeduid met duṣkṛtinaḥ, ‘kwaadaardige personen’. Kṛtī betekent iemand die verdienstelijk werk heeft gedaan. De plannenmakende atheïst is soms heel intelligent en ook verdienstelijk, omdat het uitvoeren van ieder reusachtig plan, of het nou goed is of slecht, intelligentie vergt. Maar omdat de atheïst zijn intelligentie verkeerd gebruikt en het plan van de Allerhoogste Heer tegenwerkt, wordt de atheïstische plannenmaker duṣkṛtī genoemd, wat aangeeft dat zijn intelligentie en inspanningen voor iets verkeerds worden aangewend.

In de Gītā wordt duidelijk gesteld dat de materiële energie volledig onder de leiding van de Allerhoogste Heer werkt. Zelf heeft ze geen macht. Ze gedraagt zich als een schaduw die in overeenstemming met de bewegingen van het voorwerp beweegt. Toch is de materiële energie erg machtig en een atheïst kan door zijn goddeloze temperament niet begrijpen hoe ze werkt, zoals ook het plan van de Allerhoogste Heer voor hem onbegrijpelijk is. Onder invloed van illusie en de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid worden al zijn plannen verijdeld, zoals in het geval van Hiraṇyakaśipu en Rāvaṇa, van wie de plannen vernietigd werden, hoewel ze materieel gezien allebei geleerde wetenschappers, filosofen, bestuurders en leraren waren. Deze duṣkṛtina’s of kwaadaardige personen worden als volgt in vier categorieën onderverdeeld.

(1) De mūḍha’s zijn degenen die buitengewoon dwaas zijn, net als hardwerkende lastdieren. Ze willen zelf van de vruchten van hun arbeid genieten en willen er niets van afstaan aan de Allerhoogste. Het typische voorbeeld van een lastdier is de ezel. Dit nederige dier wordt door zijn baas gebruikt voor zwaar werk. De ezel weet niet eens voor wie hij eigenlijk dag en nacht zo hard werkt. Hij blijft tevreden door zijn maag te vullen met wat gras, door wat te slapen in de angst door zijn meester geranseld te worden en door zijn seksuele lusten te bevredigen met het gevaar herhaaldelijk geschopt te worden door de andere partij. De ezel reciteert soms wat poëzie en filosofie, maar zijn gebalk is alleen maar storend voor anderen. Dat is de situatie van de dwaas, die op de vruchten van zijn werk uit is en niet weet voor wie hij moet werken. Hij weet niet dat karma (activiteit) bedoeld is voor yajña (offer).

Zij die dag en nacht hard werken om zich te bevrijden van de last van zelfopgelegde plichten zeggen meestal dat ze geen tijd hebben om over de onsterfelijkheid van het levend wezen te horen. Hoewel mūḍha’s maar van een heel klein gedeelte van de vruchten van hun arbeid kunnen genieten, is vergankelijke materiële winst alles voor hen. Ze brengen soms slapeloze dagen en nachten door met het vergaren van meer winst, en als ze maagzweren en spijsverterings-problemen hebben, dan zijn ze zelfs tevreden met nagenoeg geen voedsel; dag en nacht worden ze volkomen in beslag genomen door hun werk voor het plezier van denkbeeldige meesters. Omdat ze niet weten wie hun werkelijke meester is, verspillen dwaze werkers hun waardevolle tijd met het dienen van de mammon. Onfortuinlijk genoeg zullen ze zich nooit aan de allerhoogste meester van alle meesters overgeven en evenmin nemen ze de tijd om uit de juiste bronnen over Hem te horen. De varkens, die drek eten, geven niets om zoetigheid gemaakt van suiker en ghī [geklaarde boter]. Op dezelfde manier zal een dwaze werker onvermoeibaar naar nieuws over de voortdurend veranderende wereld van zinsbevrediging blijven luisteren, maar zal hij maar heel weinig tijd hebben om te horen over de eeuwige levenskracht die de materiële wereld laat bewegen.

(2) Een andere categorie van duṣkṛtina’s of kwaadaardige personen is die van de narādhama, de laagste onder de mensen. Nara betekent ‘menselijk wezen’ en adhama betekent ‘de laagste’. Van de 8.400.000 verschillende soorten levende wezens zijn er 400.000 menselijk. Van deze menselijke soorten zijn er talloze lagere vormen van menselijk leven die grotendeels onbeschaafd zijn. De beschaafde menselijke wezens zijn zij die regulerende principes hebben voor het sociale, politieke en religieuze leven. Zij die in sociaal en politiek opzicht ontwikkeld zijn, maar er geen religieuze principes op na houden, moeten worden beschouwd als narādhama’s. Ook is een religie zonder God geen werkelijke religie, want het doel van het volgen van religieuze principes is het begrijpen van de Absolute Waarheid en van de relatie tussen Hem en de mens. De Persoonlijkheid Gods verklaart in de Gītā duidelijk dat er boven Hem geen hogere autoriteit bestaat en dat Hij de Allerhoogste Waarheid is. De beschaafde menselijke levensvorm is bedoeld voor het opwekken van het verloren bewustzijn van de eeuwige relatie van de mens met de Allerhoogste Waarheid, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, die almachtig is. Eenieder die deze kans mist, wordt tot de narādhama’s gerekend.

In de geopenbaarde teksten kunnen we lezen dat wanneer een baby zich in de baarmoeder bevindt (een buitengewoon onaangename situatie), hij tot God bidt om bevrijding en dat hij belooft om, zodra hij geboren wordt, alleen Hem te vereren. Tot God bidden wanneer men in moeilijkheden is, is een natuurlijk instinct van ieder levend wezen, omdat het eeuwig met God verbonden is. Maar is het kind eenmaal geboren, dan vergeet het de moeilijkheden van zijn geboorte en onder de invloed van māyā, de illusionerende energie, vergeet het ook degene die hem verlost heeft.

Het is de plicht van opvoeders het sluimerende goddelijk bewustzijn in hun kinderen weer tot leven te wekken. In de Manu-smṛti, het handboek van religieuze principes, worden tien hervormingsceremonieën voorgeschreven, die bedoeld zijn om godsbewustzijn op te wekken binnen het varṇāśrama-stelsel. Maar dit wordt op geen enkele plaats in de wereld strikt gevolgd en daarom is de bevolking voor 99,9 procent narādhama.

Wanneer de hele bevolking narādhama wordt, wordt de waarde van al hun zogenaamde onderwijs door de almachtige energie van de materiële natuur tot nul gereduceerd. Volgens de norm van de Gītā is iemand geleerd wanneer hij een geleerde brāhmaṇa, een hond, een koe, een olifant en een hondeneter als gelijk ziet. Dat is de visie van de echte toegewijde. Śrī Nityānanda Prabhu, de incarnatie van God als de goddelijke leraar, verloste de broers Jagāi en Mādhāi, die typische narādhama’s waren, en toonde zo hoe de laagsten onder de mensen de genade van een echte toegewijde krijgen. Een narādhama die door de Persoonlijkheid Gods verdoemd is, kan alleen door de genade van een toegewijde opnieuw zijn spirituele bewustzijn opwekken.

Door het bhāgavata-dharma, de activiteiten van de toegewijden, bekend te maken, heeft Śrī Caitanya Mahāprabhu de mensen aangeraden om nederig naar de boodschap van de Persoonlijkheid Gods te luisteren. De essentie van die boodschap is de Bhagavad-gītā. De laagsten onder de mensen kunnen alleen verlost worden door die methode van nederig luisteren naar deze boodschap, maar jammer genoeg verwerpen ze zelfs deze methode, laat staan dat ze zich aan de wil van de Allerhoogste Heer overgeven. Narādhama’s, de laagsten onder de mensen, verzuimen opzettelijk de voornaamste plicht van het menselijk wezen.

(3) De volgende categorie van duṣkṛtina’s is die van de māyayāpāhṛta-jñānāḥ, personen van wie de erudiete kennis is tenietgedaan door de invloed van de illusionerende materiële energie. Deze personen zijn meestal heel geleerd — grote filosofen, dichters, letterkundigen, wetenschappers enz. — maar de illusionerende energie misleidt hen en daarom gehoorzamen ze de Allerhoogste Heer niet.

Het aantal māyayāpāhṛta-jñānāḥ is op het ogenblik groot, zelfs onder geleerden van de Bhagavad-gītā. In de Gītā wordt in duidelijke en eenvoudige taal gesteld dat Śrī Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Niemand is Zijn gelijke en niemand is groter dan Hij. Hij wordt beschreven als de vader van Brahmā, de oorspronkelijke vader van alle menselijke wezens. Sterker nog, Śrī Kṛṣṇa wordt niet alleen als de vader van Brahmā beschouwd, maar ook als de vader van alle levenssoorten. Hij is de oorsprong van het onpersoonlijk Brahman en van de Paramātmā, de Superziel, die Zijn volkomen expansie is en die aanwezig is in ieder levend wezen. Hij is de bron van alles en iedereen wordt aangeraden om zich over te geven aan Zijn lotusvoeten. Ondanks al deze duidelijke uitspraken bespotten de māyayāpāhṛta-jñānāḥ de Persoonlijkheid Gods en beschouwen ze Hem als niet meer dan een gewoon menselijk wezen. Ze weten niet dat de gezegende menselijke levensvorm ontworpen is naar de eeuwige, transcendentale gedaante van de Allerhoogste Heer.

Alle ongeautoriseerde interpretaties van de Gītā die buiten het paramparā-systeem om door de māyayāpāhṛta-jñānāḥ geleverd worden, zijn stuk voor stuk obstakels voor een juist begrip op het spirituele pad. De verwarde commentatoren geven zich niet over aan de lotusvoeten van Śrī Kṛṣṇa en evenmin leren ze anderen dit principe na te volgen.

(4) De laatste categorie van duṣkṛtina’s is die van de āsuraṁ bhāvam āśritāḥ of degenen met demonische principes. Deze groep is ronduit atheïstisch. Sommigen van hen beweren dat de Allerhoogste Heer nooit in de materiële wereld kan neerdalen, maar vervolgens zijn ze niet in staat om hiervoor steekhoudende argumenten aan te voeren. Anderen maken Hem ondergeschikt aan het onpersoonlijke aspect, hoewel in de Gītā het tegenovergestelde verklaard wordt. Uit afgunst tegenover de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zal de atheïst een aantal valse incarnaties aandragen, die hij met zijn brein bij elkaar heeft gefabriceerd. Zulke personen voor wie het openlijk neerhalen van de Persoonlijkheid Gods een levensprincipe is, kunnen zich niet overgeven aan de lotusvoeten van Śrī Kṛṣṇa.

Śrī Yāmunācārya Albandaru van Zuid-India zei: ‘O mijn Heer! Ondanks Uw buitengewone kwaliteiten, vormen en activiteiten, en ondanks het feit dat alle geopenbaarde teksten in de hoedanigheid goedheid Uw persoonlijkheid bevestigen en U erkend wordt door beroemde gezaghebbende personen die goddelijke eigenschappen hebben en die bekendstaan om hun diepgaande kennis in de transcendentale wetenschap, kunt U niet gekend worden door personen die er atheïstische principes op nahouden.’

De personen die hierboven beschreven zijn, namelijk (1) de zeer dwaze personen, (2) de laagsten onder de mensen, (3) de misleide filosofen en (4) de personen die ronduit atheïstisch zijn, zullen zich dus nooit aan de lotusvoeten van de Persoonlijkheid Gods overgeven, ondanks al het advies dat de heilige teksten en de gezaghebbende personen ons geven.

Tekst

catur-vidhā bhajante māṁ
janāḥ su-kṛtino ’rjuna
ārto jijñāsur arthārthī
jñānī ca bharatarṣabha

Synoniemen

catuḥ-vidhāḥ — vier soorten; bhajante — bewijzen dienst; mām — aan Mij; janāḥ — personen; su-kṛtinaḥ — zij die vroom zijn; arjuna — o Arjuna; ārtaḥ — degene die in nood verkeert; jijñāsuḥ — de nieuwsgierige; artha-arthī — iemand die naar materieel voordeel verlangt; jñānī — iemand die kennis heeft van dingen zoals ze zijn; ca — ook; bharata-ṛṣabha — o beste onder de afstammelingen van Bharata.

Vertaling

O beste onder de Bhārata’s, vier soorten vrome mensen beginnen Me met devotie te dienen: hij die in nood verkeert, hij die naar rijkdom verlangt, hij die nieuwsgierig is en hij die op zoek is naar kennis van het Absolute.

Betekenisverklaring

In tegenstelling tot kwaadaardige personen volgen de mensen die hier beschreven worden wīl de regulerende principes van de heilige teksten. Ze worden sukṛtinaḥ genoemd of zij die gehoorzaam zijn aan de regels en bepalingen van de heilige teksten en aan de morele en sociale wetten en die min of meer toegewijd zijn aan de Allerhoogste Heer. Binnen deze groep mensen zijn er vier categorieën: zij die soms in nood verkeren, zij die geld nodig hebben, zij die soms nieuwsgierig zijn en zij die soms naar de Absolute Waarheid zoeken. Deze personen benaderen de Allerhoogste Heer om onder verschillende voorwaarden devotionele dienst aan Hem te verrichten. Ze zijn geen zuivere toegewijden, omdat ze bepaalde verlangens vervuld willen zien in ruil voor hun devotionele dienst. Zuivere devotionele dienst is echter vrij van aspiraties en vrij van verlangens naar materiële winst. De Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.1.11) definieert zuivere devotie als volgt:

anyābhilāṣitā-śūnyaṁ
jñāna-karmādy-anāvṛtam
ānukūlyena kṛṣṇānu-
śīlanaṁ bhaktir uttamā

‘Transcendentale liefdedienst aan de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa moet op een posi-tieve manier worden verricht, zonder verlangen naar materiële winst of voordeel door resultaatgerichte activiteiten of filosofische speculatie. Dit wordt zuivere devotionele dienst genoemd.’

Wanneer deze vier soorten personen de Allerhoogste Heer voor devotionele dienst benaderen en volledig gezuiverd zijn geraakt door het gezelschap van een zuivere toegewijde, worden zij ook zuivere toegewijden. Maar voor kwaadaardige personen is devotionele dienst heel moeilijk, omdat ze een egoïstisch, ongereguleerd leven leiden zonder spirituele doeleinden. Maar zelfs onder hen kunnen enkelen zuivere toegewijden worden, wanneer ze zo fortuinlijk zijn in contact te komen met een zuivere toegewijde.

Zij die zich altijd bezighouden met resultaatgerichte activiteiten, benaderen de Heer uit materiële nood en gaan vervolgens met zuivere toegewijden om en worden, in hun nood, toegewijden van de Heer. Zij die om de een of andere reden gefrustreerd zijn, zoeken soms ook de omgang van zuivere toegewijden op en raken zo geïnteresseerd om meer over God te weten te komen. Op dezelfde manier willen droge filosofen, wanneer ze gefrustreerd zijn geraakt op alle gebieden van kennis, soms ook meer over God te weten komen en ze benaderen dan de Allerhoogste Heer voor devotionele dienst; op die manier ontstijgen ze aan de kennis van het onpersoonlijk Brahman en de gelokaliseerde Paramātmā en komen ze door de genade van de Allerhoogste Heer of Zijn zuivere toegewijde tot de persoonlijke opvatting van God.

Over het algemeen worden zij die in nood verkeren, die nieuwsgierig zijn, die naar de waarheid zoeken en die geld nodig hebben zuivere toegewijden wanneer ze zich hebben bevrijd van materiële verlangens en volledig begrepen hebben dat materiële beloning niets te maken heeft met spirituele vooruitgang. Zolang deze zuivere toestand niet bereikt is, zijn de toegewijden in de transcendentale dienst aan de Heer onzuiver door resultaatgerichte activiteiten, het zoeken naar wereldse kennis enz. Men moet dit alles eerst ontstijgen voordat men tot het niveau van zuivere devotionele dienst kan komen.

Tekst

teṣāṁ jñānī nitya-yukta
eka-bhaktir viśiṣyate
priyo hi jñānino ’tyartham
ahaṁ sa ca mama priyaḥ

Synoniemen

teṣām — onder hen; jñānī — iemand die volledige kennis bezit; nitya-yuktaḥ — altijd bezig met; eka — enkel; bhaktiḥ — in devotionele dienst; viśiṣyate — is bijzonder; priyaḥ — heel dierbaar; hi — zeker; jñāninaḥ — aan de persoon met kennis; atyartham — heel; aham — Ik ben; saḥ  — hij; ca — ook; mama — aan Mij; priyaḥ — dierbaar.

Vertaling

Van deze vier is degene die volledige kennis bezit en die voortdurend bezig is met zuivere devotionele dienst de beste, want Ik ben hem heel dierbaar en hij is Mij heel dierbaar.

Betekenisverklaring

Nadat zij die in nood verkeren, de nieuwsgierigen, zij die geen geld meer hebben en zij die naar de absolute waarheid zoeken vrij zijn van alle onzuiverheden van materiële verlangens, kunnen ze allemaal zuivere toegewijden worden. Maar van deze personen wordt degene die kennis heeft over de Absolute Waarheid en geen materiële verlangens meer heeft werkelijk een zuivere toegewijde van de Heer. En de Heer zegt dat van de vier typen de toegewijde die volledige kennis heeft en tegelijkertijd bezig is met devotionele dienst, de beste is.

Door naar kennis te zoeken realiseert iemand zich dat hij van het materiële lichaam verschilt, en wanneer hij verder gevorderd raakt, krijgt hij kennis over het onpersoonlijk Brahman en de Paramātmā. Wanneer iemand volledig gezuiverd is, realiseert hij zich dat zijn wezenlijke positie die van een eeuwige dienaar van God is. Door met zuivere toegewijden om te gaan, worden de nieuwsgierige, degene in nood, degene die naar een verbetering van zijn materiële situatie zoekt en degene met kennis allemaal zelf zuiver. Maar in het voorbereidende stadium is degene die complete kennis van de Heer heeft en tegelijkertijd devotionele dienst verricht de Heer heel dierbaar. Wie gegrond is in zuivere kennis van de transcendentale positie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, wordt beschermd door devotionele dienst, zodat materiële onzuiverheden hem niet kunnen deren.

Tekst

udārāḥ sarva evaite
jñānī tv ātmaiva me matam
āsthitaḥ sa hi yuktātmā
mām evānuttamāṁ gatim

Synoniemen

udārāḥ — grootmoedig; sarve — al; eva — zeker; ete — deze; jñānī  — iemand die kennis bezit; tu — maar; ātmā eva — als Mijzelf; me — Mijn; matam — mening; āsthitaḥ — bevindt zich; saḥ — hij; hi — zeker; yukta-ātmā — bezig met devotionele dienst; mām — in Mij; eva — zeker; anuttamām — de hoogste; gatim — bestemming.

Vertaling

Al deze toegewijden zijn ongetwijfeld grootmoedige zielen, maar hij die kennis over Mij bezit, is Me net zo dierbaar als Mijn eigen Zelf. Omdat hij bezig is in Mijn transcendentale dienst, zal hij Mij, het hoogste en meest volmaakte doel, zeker bereiken.

Betekenisverklaring

Het is niet zo dat toegewijden met minder complete kenis van de Heer Hem niet dierbaar zijn. De Heer zegt dat ze allemaal grootmoedige zielen zijn, omdat iedereen die de Heer voor welk doel dan ook benadert, een mahātmā, een grote ziel, genoemd wordt. De Heer aanvaardt toegewijden die wat voordeel willen halen uit hun devotionele dienst, omdat er sprake is van een uitwisseling van genegenheid. Uit genegenheid vragen ze de Heer om wat materieel voordeel en wanneer ze het krijgen zijn ze zo tevreden, dat ze ook vooruitgang maken in devotionele dienst. Maar de toegewijde die volledige kennis heeft, is de Heer zeer dierbaar, omdat het dienen van de Allerhoogste Heer met liefde en devotie zijn enige verlangen is. Zo’n toegewijde kan geen seconde leven zonder in aanraking te zijn met de Allerhoogste Heer of zonder Hem te dienen. Op dezelfde manier houdt de Allerhoogste Heer heel veel van Zijn toegewijde en kan Hij niet van hem gescheiden worden.

In het Śrīmad-Bhāgavatam (9.4.68) zegt de Heer:

sādhavo hṛdayaṁ mahyaṁ
sādhūnāṁ hṛdayaṁ tv aham
mad-anyat te na jānanti
nāhaṁ tebhyo manāg api

‘De toegewijden zijn altijd aanwezig in Mijn hart en Ik ben altijd aanwezig in het hart van Mijn toegewijden. De toegewijde kent niets buiten Mij en ook Ik kan de toegewijde niet vergeten.’ Er bestaat een zeer innige relatie tussen de Allerhoogste Heer en de zuivere toegewijden. Zuivere toegewijden met volledige kennis van de Heer hebben altijd een spirituele verbinding met Hem en daarom zijn ze Hem heel dierbaar.

Tekst

bahūnāṁ janmanām ante
jñānavān māṁ prapadyate
vāsudevaḥ sarvam iti
sa mahātmā su-durlabhaḥ

Synoniemen

bahūnām — veel; janmanām — herhaalde geboorte en dood; ante  — na; jñāna-vān — iemand die volledige kennis bezit; mām — aan Mij; prapadyate — geeft zich over; vāsudevaḥ — de Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa; sarvam — alles; iti — zo; saḥ — die; mahā-ātmā — grote ziel; su-durlabhaḥ — heel zeldzaam te vinden.

Vertaling

Na vele malen geboren en gestorven te zijn, geeft degene die werkelijk kennis bezit zich aan Mij over, wetend dat Ik de oorzaak van alle oorzaken ben en dat Ik alles ben wat bestaat. Zo’n grote ziel is zeer zeldzaam.

Betekenisverklaring

Na vele, vele levens devotionele dienst of transcendentale ritu-elen te hebben gedaan, kan het levend wezen werkelijk overtuigd raken van de transcendentale, zuivere kennis dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods het uiteindelijke doel van spirituele bewustwording is. In het begin van spirituele bewustwording, zal iemand, terwijl hij zijn gehechtheid aan materie probeert op te geven, geneigd zijn tot het impersonalisme, maar wanneer hij verder gevorderd raakt, begrijpt hij dat er in het spirituele leven activiteiten zijn en dat deze activiteiten samen devotionele dienst uitmaken. Wanneer hij zich dit eenmaal realiseert, raakt hij gehecht aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en geeft hij zich aan Hem over. Op dat moment begrijpt men dat de genade van Heer Śrī Kṛṣṇa alles is, dat Hij de oorzaak van alle oorzaken is en dat de materiële wereld niet onafhankelijk van Hem is. Hij beseft dat de materiële wereld een verwrongen reflectie van de spirituele verscheidenheid is en realiseert zich dat alles in verbinding staat met de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa. Hij beschouwt alles dus in relatie met Vāsudeva, Śrī Kṛṣṇa. Zo’n universele kijk op Vāsudeva bespoedigt iemands volledige overgave aan de Allerhoogste Heer Śrī Kṛṣṇa, het hoogste doel. Zulke grote zielen, die zich hebben overgegeven, zijn heel zeldzaam.

Dit vers wordt in de Śvetāśvatara Upaniṣad (3.14-15) zeer goed uitgelegd:

sahasra-śīrṣā puruṣaḥ
sahasrākṣaḥ sahasra-pāt
sa bhūmiṁ viśvato vṛtvā-
tyātiṣṭhad daśāṅgulam
puruṣa evedaṁ sarvaṁ
yad bhūtaṁ yac ca bhavyam
utāmṛtatvasyeśāno
yad annenātirohati

In de Chāndogya Upaniṣad (5.1.15) staat: na vai vāco na cakṣūṁṣi na śrotrāṇi na manāṁsīty ācakṣate prāṇa iti evācakṣate prāṇo hy evaitāni sarvāṇi bhavanti — ‘In het lichaam van een levend wezen is noch het spraakvermogen noch het gezichtsvermogen noch het gehoor noch het denkvermogen de belangrijkste factor — de levenskracht is het centrum van alle activiteiten.’ Op dezelfde manier is Heer Vāsudeva, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Śrī Kṛṣṇa, het belangrijkste wezen in alles. In ons lichaam zijn de vermogens tot spreken, zien, horen, denken enz. aanwezig, maar wanneer deze niet in verband staan met de Allerhoogste Heer, zijn ze onbelangrijk. En omdat Vāsudeva alomtegenwoordig is en alles Vāsudeva is, geeft de toegewijde zich in volledige kennis aan Hem over (cf. Bhagavad-gītā 7.17 en 11.40).

Tekst

kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ
prapadyante ’nya-devatāḥ
taṁ taṁ niyamam āsthāya
prakṛtyā niyatāḥ svayā

Synoniemen

kāmaiḥ — door verlangens; taiḥ taiḥ — verschillende; hṛta — beroofd van; jñānāḥ — kennis; prapadyante — geven zich over; anya — aan andere; devatāḥ — halfgoden; tam tam — overeenkomstige; niyamam  — regels; āsthāya — volgend; prakṛtyā — van nature; niyatāḥ — bestuurd; svayā — door hun eigen.

Vertaling

Zij die door materiële verlangens van hun verstand beroofd zijn, geven zich over aan de halfgoden en volgen de specifieke regels en bepalingen van verering die overeenkomen met hun eigen aard.

Betekenisverklaring

Zij die bevrijd zijn van alle materiële onzuiverheden geven zich over aan de Allerhoogste Heer en verrichten devotionele dienst aan Hem. Zolang materiële onzuiverheid niet volkomen weggewassen is, zijn ze van nature niet-toegewijden. Maar zelfs degenen die materiële verlangens hebben en hun toevlucht bij de Allerhoogste Heer zoeken, worden niet zo erg aangetrokken tot de externe natuur; omdat ze dichter bij het juiste doel komen, raken ze spoedig vrij van alle materiële lust.

In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt aangeraden om zich in alle gevallen aan Vāsudeva over te geven en Hem te vereren, ongeacht of iemand nu een zuivere toegewijde is en vrij is van materiële verlangens of juist vol is van materiële verlangens, of bevrijding van materiële onzuiverheden wil. Dit zijn de woorden in het Śrīmad-Bhāgavatam (2.3.10):

akāmaḥ sarva-kāmo vā
mokṣa-kāma udāra-dhīḥ
tīvreṇa bhakti-yogena
yajeta puruṣaṁ param

Minder intelligente mensen die hun spirituele begrip verloren hebben, zoeken hun toevlucht bij de halfgoden om hun materiële verlangens onmiddellijk in vervulling te laten gaan. Over het algemeen benaderen deze mensen de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods niet, omdat ze zich in de lagere hoedanigheden van de natuur bevinden (hartstocht en onwetendheid) en daarom de verschillende halfgoden vereren. Doordat ze de regels en bepalingen van de rituelen volgen, worden ze tevredengesteld. De vereerders van halfgoden worden gedreven door onbeduidende verlangens en weten niet hoe ze het uiteindelijke doel moeten bereiken. Maar een toegewijde van de Allerhoogste Heer wordt niet misleid. Omdat het op bepaalde plaatsen in de Vedische literatuur aanbevolen wordt om verschillende goden voor verschillende doeleinden te vereren (iemand die ziek is wordt bijvoorbeeld aangeraden de zon te vereren), denken degenen die geen toegewijden van de Heer zijn dat het vereren van de halfgoden voor bepaalde doeleinden beter is dan het vereren van de Allerhoogste Heer. Maar een zuivere toegewijde weet dat de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, de meester van hen allemaal is. In het Caitanya-caritāmṛta (Ādi 5.142) staat: ekale īśvara kṛṣṇa, āra saba bhṛtya — alleen de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, is de meester en alle anderen zijn dienaren. Een zuivere toegewijde zal daarom nooit de halfgoden benaderen om in zijn materiële behoeften te voorzien. Hij stelt zich afhankelijk van de Allerhoogste Heer. En de zuivere toegewijde is tevreden met alles wat Hij geeft.

Tekst

yo yo yāṁ yāṁ tanuṁ bhaktaḥ
śraddhayārcitum icchati
tasya tasyācalāṁ śraddhāṁ
tām eva vidadhāmy aham

Synoniemen

yaḥ yaḥ — wie dan ook; yām yām — welke dan ook; tanum — vorm van een halfgod; bhaktaḥ — toegewijde; śraddhayā — met geloof; arcitum — vereren; icchati — verlangt; tasya tasya — aan hem; acalām  — standvastig; śraddhām — geloof; tām — dat; eva — zeker; vidadhāmi  — geef; aham — Ik.

Vertaling

Ik ben in ieders hart aanwezig als de Superziel. Zodra iemand verlangt een halfgod te vereren, sterk Ik zijn geloof, zodat hij zich aan die bepaalde godheid kan wijden.

Betekenisverklaring

God heeft aan iedereen onafhankelijkheid gegeven; wanneer iemand daarom materieel genot wil en daarvoor zeer oprecht de faciliteiten van de materiële halfgoden verlangt, dan begrijpt de Allerhoogste Heer, die als de Superziel in ieders hart aanwezig is, dat en zal Hij zulke personen die faciliteiten geven. Als de allerhoogste vader van alle levende wezens staat Hij hun onafhankelijkheid niet in de weg, maar geeft Hij hun alle faciliteiten om hun materiële verlangens te vervullen.

Iemand zou nu de vraag kunnen stellen waarom de almachtige God de levende wezens faciliteiten geeft om in de materiële wereld te genieten en zo in de val van de illusionerende energie te lopen. Het antwoord op deze vraag is dat er geen sprake van werkelijke onafhankelijkheid zou zijn als de Allerhoogste Heer, als de Superziel, deze faciliteiten niet zou geven. Hij geeft iedereen daarom volledige onafhankelijkheid — wat men ook maar wil — maar in de Bhagavad-gītā vinden we Zijn uiteindelijke instructie: alle andere bezigheden opgeven en zich volledig aan Hem overgeven. Dat zal de mens gelukkig maken.

Zowel de menselijke wezens als de halfgoden zijn ondergeschikt aan de wil van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Daarom kan een menselijk wezen niet door zijn eigen verlangen een halfgod vereren en kan een halfgod evenmin gunsten geven zonder de wil van de Allerhoogste. Zoals gezegd wordt: geen grasspriet beweegt zonder dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods het wil. Over het algemeen benaderen personen die in nood verkeren de halfgoden, zoals hen dat in de Vedische literatuur wordt aanbevolen. Wie iets bepaalds wil hebben, kan daarvoor een bepaalde halfgod vereren. Zo wordt een ziek persoon bijvoorbeeld aangeraden om de zonnegod te vereren; wie geleerd wil worden, kan de godin van de kennis, Sarasvatī, vereren, en iemand die een mooie vrouw wil, kan de godin Umā, de vrouw van Heer Śiva, vereren. Op die manier zijn er in de śāstra’s (Vedische teksten) aanbevelingen te vinden voor verschillende manieren om de verschillende halfgoden te vereren. En omdat een bepaald menselijk wezen van een bepaalde materiële faciliteit wil genieten, laat de Heer in hem een sterk verlangen ontstaan om die gunst van een bepaalde halfgod te krijgen; dat is de manier waarop het die gunst krijgt.

Ook de bepaalde devotionele houding van een menselijk wezen ten opzichte van een bepaald type halfgod wordt door de Heer geregeld. De halfgoden kunnen de mensen niet met een dergelijke aanhankelijkheid bezielen, maar Kṛṣṇa zet die mensen aan om bepaalde halfgoden te vereren, omdat Hij de Allerhoogste Heer is en de Superziel, die aanwezig is in de harten van alle levende wezens. In feite zijn de halfgoden verschillende delen van het kosmische lichaam van de Allerhoogste Heer en ze zijn daarom niet onafhankelijk. In de Vedische literatuur wordt het volgende gesteld: ‘De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods als de Superziel is ook aanwezig in het hart van de halfgod; via de halfgod zorgt Hij daarom dat het verlangen van een menselijk wezen wordt vervuld. Maar zowel de halfgod als het menselijk wezen is afhankelijk van de allerhoogste wil. Ze zijn niet onafhankelijk.’

Tekst

sa tayā śraddhayā yuktas
tasyārādhanam īhate
labhate ca tataḥ kāmān
mayaiva vihitān hi tān

Synoniemen

saḥ — hij; tayā — met die; śraddhayā — inspiratie; yuktaḥ — begiftigd; tasya — van die halfgod; ārādhanam — voor de verering; īhate — hij verlangt naar; labhate — verkrijgt; ca — en; tataḥ — van die; kāmān  — zijn verlangens; mayā — door Mij; eva — alleen; vihitān — geregeld; hi — zeker; tān — zij.

Vertaling

Begiftigd met zulk geloof, spant hij zich in om een bepaalde halfgod te vereren en krijgt hij datgene waarnaar hij verlangt. Maar in werkelijkheid worden deze wensen alleen door Mij vervuld.

Betekenisverklaring

Zonder toestemming van de Allerhoogste Heer kunnen de half-goden geen gunsten verlenen aan hun toegewijden. Het levend wezen mag dan vergeten dat alles eigendom van de Allerhoogste Heer is, maar de halfgoden vergeten dat niet. Het vereren van de halfgoden en het krijgen van de gewenste resultaten is dus niet aan de halfgoden te danken, maar aan de regeling van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Het minder intelligente levend wezen is zich hiervan niet bewust en benadert daarom, dwaas als het is, de halfgoden voor wat gunsten. Maar wanneer de zuivere toegewijde iets nodig heeft, bidt hij alleen tot de Allerhoogste Heer. Vragen om materiële gunsten is echter niet kenmerkend voor een zuivere toegewijde. Een levend wezen benadert de halfgoden gewoonlijk omdat het als een waanzinnige zijn lusten wil bevredigen. Dat is wat er gebeurt als het levend wezen iets overbodigs verlangt en de Heer Zelf het verlangen niet vervult. In het Caitanya-caritāmṛta wordt gezegd dat iemand die de Allerhoogste Heer vereert en tegelijkertijd naar materieel genot verlangt, tegenstrijdige verlangens heeft. Devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer en het vereren van een halfgod kunnen niet van eenzelfde niveau zijn, want het vereren van een halfgod is materieel en devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer is volkomen spiritueel.

Voor het levend wezen dat ernaar verlangt terug te gaan naar God, zijn mate-riële verlangens een belemmering. De materiële gunsten waar de minder intelligente levende wezens naar verlangen worden daarom niet toegekend aan een zuivere toegewijde van de Heer. Om die reden vereren personen met materiële verlangens liever de halfgoden van de materiële wereld, dan dat ze devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer verrichten.

Tekst

antavat tu phalaṁ teṣāṁ
tad bhavaty alpa-medhasām
devān deva-yajo yānti
mad-bhaktā yānti mām api

Synoniemen

anta-vat — vergankelijk; tu — maar; phalam — vrucht; teṣām — hun; tat — dat; bhavati — wordt; alpa-medhasām — van degenen met weinig intelligentie; devān — naar de halfgoden; deva-yajaḥ — de vereerders van de halfgoden; yānti — gaan; mat — Mijn; bhaktāḥ — toegewijden; yānti — gaan; mām — naar Mij; api — ook.

Vertaling

Mensen met weinig intelligentie vereren de halfgoden en de vruchten die ze ontvangen zijn beperkt en tijdelijk. Zij die de halfgoden vereren gaan naar de planeten van de halfgoden, maar Mijn toegewijden bereiken uiteindelijk Mijn allerhoogste planeet.

Betekenisverklaring

Sommige commentatoren op de Bhagavad-gītā zeggen dat iemand die een halfgod vereert, de Allerhoogste Heer zal bereiken. Maar hier wordt duidelijk gesteld dat de vereerders van de halfgoden naar de verschillende planetaire stelsels gaan waar de halfgoden verblijven. Wie de zon vereert, zal bijvoorbeeld naar de zon gaan en wie de halfgod van de maan vereert, zal de maan bereiken. Op dezelfde manier zal iemand die een halfgod als Indra vereert, de planeet van die bepaalde halfgod bereiken. Het is niet zo dat men de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zal bereiken door om het even welke halfgod te vereren. Dat wordt hier ontkend. Er wordt duidelijk gesteld dat zij die de halfgoden vereren naar de verschillende planeten in de materiële wereld gaan, maar dat de toegewijde van de Allerhoogste Heer direct naar de allerhoogste planeet van de Persoonlijkheid Gods gaat.

Iemand zou nu kunnen tegenwerpen dat als de halfgoden verschillende delen van het lichaam van de Allerhoogste Heer zijn, het vereren van hen hetzelfde resultaat zou moeten geven als het vereren van de Allerhoogste Heer. Maar zij die de halfgoden vereren zijn niet erg intelligent, want ze weten niet aan welk lichaamsdeel het voedsel moet worden gegeven. Sommigen van die vereerders zijn zo dwaas dat ze beweren dat er vele delen zijn en vele manieren om het voedsel toe te dienen. Dit is niet zo verstandig. Kan iemand voedsel aan het lichaam toedienen via de oren of de ogen? Ze weten niet dat de halfgoden verschillende delen van het kosmische lichaam van de Allerhoogste Heer zijn en in hun onwetendheid geloven ze dat iedere halfgod op zich een afzonderlijke God is die kan wedijveren met de Allerhoogste Heer.

Niet alleen de halfgoden zijn delen van de Allerhoogste Heer, de gewone levende wezens zijn dat ook. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gesteld dat de brāhmaṇa’s het hoofd van de Allerhoogste Heer zijn, de kṣatriya’s Zijn armen, de vaiśya’s Zijn middel, de śūdra’s Zijn benen en dat ze allemaal verschillende functies hebben. Wanneer iemand, ongeacht zijn positie, weet dat zowel de halfgoden als hijzelf integrerende deeltjes van de Allerhoogste Heer zijn, dan is zijn kennis perfect. Maar als hij dit niet begrijpt, bereikt hij verschillende planeten waar de halfgoden verblijven. Dit is niet dezelfde bestemming die de toegewijde bereikt.

De resultaten die door de gunsten van de halfgoden verkregen worden, zijn vergankelijk, omdat in de materiële wereld de planeten, de halfgoden en hun vereerders allemaal vergankelijk zijn. In dit vers wordt daarom duidelijk gezegd dat alle resultaten die worden verkregen door het aanbidden van de halfgoden, vergankelijk zijn en dat alleen een minder intelligent levend wezen zich met deze verering bezighoudt. Omdat een zuivere toegewijde die bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn door devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer een eeuwig bestaan bereikt dat vol kennis en geluk is, bestaat er een verschil tussen wat hij bereikt en wat de gewone vereerder van de halfgoden bereikt. De Allerhoogste Heer is onbegrensd; Zijn gunsten zijn onbegrensd; Zijn genade is onbegrensd. Daarom is de genade van de Allerhoogste Heer voor Zijn zuivere toegewijde onbegrensd.

Tekst

avyaktaṁ vyaktim āpannaṁ
manyante mām abuddhayaḥ
paraṁ bhāvam ajānanto
mamāvyayam anuttamam

Synoniemen

avyaktam — ongemanifesteerd; vyaktim — persoonlijkheid; āpannam — bereikt; manyante — denken; mām — Mij; abuddhayaḥ — minder intelligente personen; param — allerhoogste; bhāvam — bestaan; ajānantaḥ — zonder te kennen; mama — Mijn; avyayam — onvergankelijke; anuttamam — de allerbeste.

Vertaling

Onintelligentie mensen, die Me niet volmaakt kennen, denken dat Ik, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, eerder onpersoonlijk was en dat Ik nu deze persoonlijke vorm heb aangenomen. Door hun geringe kennis weten ze niets van Mijn hogere bestaan, dat onvergankelijk en onovertroffen is.

Betekenisverklaring

De vereerders van halfgoden zijn beschreven als minder intelligente personen en hier wordt over de impersonalisten hetzelfde gezegd. Heer Kṛṣṇa spreekt hier in Zijn persoonlijke vorm met Arjuna, maar toch beweren impersonalisten in hun onwetendheid dat de Allerhoogste Heer uiteindelijk geen vorm heeft. Yāmunācārya, een groot toegewijde in de opeenvolging van discipelen van Rāmānujācārya, heeft in dit verband een zeer toepasselijk vers geschreven. Hij zegt:

tvāṁ śīla-rūpa-caritaiḥ parama-prakṛṣṭaiḥ
sattvena sāttvikatayā prabalaiś ca śāstraiḥ
prakhyāta-daiva-paramārtha-vidāṁ mataiś ca
naivāsura-prakṛtayaḥ prabhavanti boddhum

‘Mijn beste Heer, toegewijden als Vyāsadeva en Nārada weten dat U de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bent. Door verschillende Vedische teksten te bestuderen, kan men Uw eigenschappen, Uw vorm en Uw activiteiten leren kennen en kan men begrijpen dat U de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bent. Maar degenen in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid, de demonen, de niet-toegewijden, kunnen U niet begrijpen. Ze zijn niet in staat U te begrijpen. Hoe bedreven zulke niet-toegewijden ook zijn in het bespreken van de Vedānta, de upaniṣads en andere Vedische teksten, zij kunnen onmogelijk de Persoonlijkheid Gods begrijpen.’ (Stotra-ratna 12)

In de Brahma-saṁhitā wordt verklaard dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods door alleen de bestudering van de Vedānta-literatuur niet begrepen kan worden; alleen door de genade van de Allerhoogste Heer kan Zijn persoonlijkheid begrepen worden. In dit vers wordt daarom duidelijk gesteld dat niet alleen de vereerders van de halfgoden minder intelligent zijn, maar dat ook niet-toegewijden die zich bezighouden met het bestuderen van de Vedānta en met speculaties over de Vedische literatuur zonder enig spoor van echt Kṛṣṇa-bewustzijn, minder intelligent zijn; zij kunnen onmogelijk Gods persoonlijke natuur begrijpen.

Personen die menen dat de Absolute Waarheid onpersoonlijk is, worden als abuddhayaḥ beschreven, wat betrekking heeft op degenen die geen kennis hebben over het hoogste aspect van de Absolute Waarheid. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gesteld dat bewustwording van de Allerhoogste vanaf het onpersoonlijk Brahman begint en vandaar groeit tot bewustwording van de gelokaliseerde Superziel — maar het hoogste aspect van de Absolute Waarheid is de Persoonlijkheid Gods. Moderne impersonalisten zijn nog minder intelligent, omdat zij niet eens Śaṅkarācārya volgen, hun grote voorganger, die duidelijk gezegd heeft dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Omdat ze de Absolute Waarheid niet kennen, denken de impersonalisten dat Kṛṣṇa alleen maar de zoon van Devakī en Vasudeva is of een prins of een machtig levend wezen. Dit wordt in de Bhagavad-gītā Bhagavad-gītā (9.11) veroordeeld: avajānanti māṁ mūḍhā mānuṣīṁ tanum āśritam — ‘Alleen dwazen beschouwen Mij als een gewoon persoon.’

In feite is het zo dat niemand Kṛṣṇa kan begrijpen zonder devotionele dienst te verrichten of zonder Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen. Het Bhāgavatam (10.14.29) bevestigt dit:

athāpi te deva padāmbuja-dvaya-
prasāda-leśānugṛhīta eva hi
jānāti tattvaṁ bhagavan-mahimno
na cānya eko ’pi ciraṁ vicinvan

‘Mijn Heer, wanneer iemand begunstigd is door zelfs de geringste genade van Uw lotusvoeten, dan kan hij de grootheid van Uw persoonlijkheid begrijpen. Maar zij die zich bezighouden met speculeren om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te begrijpen, zijn niet in staat U te kennen, zelfs al bestuderen ze de Veda’s vele jaren.’ Men kan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, Zijn gedaante, eigenschappen of naam niet begrijpen door eenvoudigweg te speculeren of discussies te houden over de Vedische literatuur. Men moet Hem leren kennen door middel van devotionele dienst. Alleen wanneer iemand volledig opgaat in Kṛṣṇa-bewustzijn, dat begint met het chanten van de mahā-mantra — Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare / Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare — kan hij de Persoonlijkheid Gods begrijpen. De niet-toegewijde impersonalisten denken dat Kṛṣṇa een lichaam heeft dat gemaakt is van deze materiële natuur en dat al Zijn activiteiten, Zijn vorm en al het andere māyā is. Deze impersonalisten staan bekend als māyāvādī’s. Ze weten niet wat de uiteindelijke waarheid is.

Het twintigste vers zegt duidelijk: kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ prapadyante ’nya-devatāḥ — ‘Zij die verblind zijn door materiële verlangens geven zich over aan verschillende halfgoden.’ Het is een aanvaard feit dat er naast de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods halfgoden zijn die hun eigen planeten hebben. De Heer Zelf heeft ook een planeet. Zo wordt in het drieëntwintigste vers gezegd: devān deva-yajo yānti mad-bhaktā yānti mām api — de vereerders van de halfgoden gaan naar de planeten van de verschillende halfgoden, maar de toegewijden van Heer Kṛṣṇa gaan naar de planeet Kṛṣṇaloka. Hoewel dit duidelijk verklaard wordt, blijven dwaze impersonalisten toch volhouden dat de Heer vormloos is en dat deze vormen Hem worden opgelegd. Blijkt uit de studie van de Gītā dat de halfgoden en hun woningen onpersoonlijk zijn? Het is duidelijk dat noch de halfgoden noch Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, onpersoonlijk zijn. Ze zijn allemaal personen; Heer Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en Hij heeft Zijn eigen planeet en de halfgoden hebben hun eigen planeten.

De monistische opvatting dat de uiteindelijke waarheid vormloos is en dat vorm iets is dat opgelegd wordt, is daarom niet juist. Hier wordt duidelijk gezegd dat deze vorm niet wordt opgelegd. Uit de Bhagavad-gītā kunnen we opmaken dat de vormen van de halfgoden en de vorm van de Allerhoogste Heer tegelijkertijd bestaan en dat Heer Kṛṣṇa sac-cid-ānanda is, eeuwig, gelukzalig en vol kennis. De Veda’s bevestigen ook dat de Allerhoogste Absolute Waarheid ānanda-mayo ’bhyāsāt is of van nature vol van gelukzalige vreugde, en dat Hij de onuitputtelijk bron van oneindig veel gunstige eigenschappen is. En in de Gītā zegt de Heer dat, hoewel Hij aja (ongeboren) is, Hij toch verschijnt. Dit zijn de feiten die we van de Bhagavad-gītā moeten aannemen. Het is onbegrijpelijk hoe de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods onpersoonlijk zou kunnen zijn; de theorie van de impersonalistische monist waarbij de Absolute Waarheid kwaliteiten worden opgelegd, is volgens de uitspraken in de Gītā onjuist, want daarin wordt duidelijk gezegd dat de Allerhoogste Absolute Waarheid, Heer Kṛṣṇa, zowel vorm als persoonlijkheid heeft.

Tekst

nāhaṁ prakāśaḥ sarvasya
yoga-māyā-samāvṛtaḥ
mūḍho ’yaṁ nābhijānāti
loko mām ajam avyayam

Synoniemen

na — evenmin; aham — Ik; prakāśaḥ — zichtbaar; sarvasya — voor iedereen; yoga-māyā — door intern vermogen; samāvṛtaḥ — verhuld; mūḍhaḥ — dwaas; ayam — deze; na — niet; abhijānāti — kunnen begrijpen; lokaḥ — personen; mām — Mij; ajam — ongeboren; avyayam  — onuitputtelijk.

Vertaling

Voor dwazen en onintelligente personen ben Ik nooit zichtbaar; voor hen ben ik verhuld door Mijn interne vermogen en daarom weten ze niet dat Ik ongeboren en onfeilbaar ben.

Betekenisverklaring

Het bezwaar dat men hier zou kunnen maken, is dat als iedereen Kṛṣṇa kon zien toen Hij op deze aarde aanwezig was, waarom Hij dan nu niet zichtbaar is voor iedereen? Maar in feite was Hij niet voor iedereen zichtbaar. Toen Kṛṣṇa op aarde verbleef, waren er maar een paar mensen die begrepen dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods was. Toen Śiśupāla zich tijdens de bijeenkomst van de Kuru’s uitsprak tegen het benoemen van Kṛṣṇa als voorzitter van de bijeenkomst, was het Bhīṣma die Kṛṣṇa steunde en verkondigde dat Hij de Allerhoogste God was. Ook de Pāṇḍava’s en enkele anderen wisten dat Hij de Allerhoogste was, maar niet iedereen. Voor niet-toegewijden en mensen in het algemeen bleef Hij verhuld. Daarom zegt Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā dat iedereen behalve Zijn zuivere toegewijden denkt dat Hij gelijk is aan henzelf. Hij was alleen voor Zijn toegewijden zichtbaar als de onuitputtelijke bron van alle plezier. Maar voor anderen, de onintelligente niet-toegewijden, was Hij verhuld door Zijn interne vermogen.

In de gebeden van Kuntī in het Śrīmad-Bhāgavatam (1.8.19) wordt gezegd dat de Heer door de sluier van yoga-māyā verhuld is en dat gewone mensen Hem daardoor niet kunnen begrijpen. Deze sluier van yoga-māyā wordt ook beschreven in de Īśopaniṣad (mantra 15), waarin de toegewijde als volgt bidt:

hiraṇmayena pātreṇa
satyasyāpihitaṁ mukham
tat tvaṁ pūṣann apāvṛṇu
satya-dharmāya dṛṣṭaye

‘O mijn Heer, U bent de instandhouder van het hele universum en devotionele dienst aan U is het hoogste religieuze beginsel. Ik bid daarom dat U ook mij onderhoudt. Uw transcendentale vorm is verhuld door yoga-māyā. De brahmajyoti is de versluiering van de interne energie. Wees zo vriendelijk deze verblindende gloed weg te nemen, die mij belemmert Uw sac-cid-ānanda-vigraha te zien, Uw eeuwige vorm van gelukzaligheid en kennis.’ De transcendentale vorm van gelukzaligheid en kennis van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods wordt door het brahmajyoti-aspect van de interne energie versluierd; hierdoor kunnen de minder intelligente impersonalisten de Allerhoogste niet zien.

In het Śrīmad-Bhāgavatam (10.14.7) komt het volgende gebed van Heer Brahmā voor: ‘O Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, o Superziel, o meester van alle mystiek, wie is in staat om Uw vermogen en activiteiten van vermaak in deze wereld te bevatten? U ontvouwt voortdurend Uw interne vermogen en daarom kan niemand U begrijpen. Grote wetenschappers en geleerden mogen dan in staat zijn de atomen van de planeten in de materiële wereld te tellen, maar toch zijn ze niet in staat om Uw energieën en vermogens te berekenen, ook al bent U voor hen aanwezig.’ De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Kṛṣṇa, is niet alleen ongeboren, maar ook avyaya, onuitputtelijk. Hij heeft een eeuwige vorm van gelukzaligheid en kennis en Zijn energieën zijn allemaal onuitputtelijk.

Tekst

vedāhaṁ samatītāni
vartamānāni cārjuna
bhaviṣyāṇi ca bhūtāni
māṁ tu veda na kaścana

Synoniemen

veda — weet; aham — Ik; samatītāni — volledig in het verleden; vartamānāni — heden; ca — en; arjuna — o Arjuna; bhaviṣyāṇi — toekomst; ca — ook; bhūtāni — alle levende wezens; mām — Mij; tu — maar; veda — kent; na — niet; kaścana — wie dan ook.

Vertaling

O Arjuna, als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods weet Ik alles wat er in het verleden gebeurd is, alles wat er in het heden gebeurt en alles wat er in de toekomst gebeuren zal. Ook ken Ik alle levende wezens, maar niemand kent Mij.

Betekenisverklaring

Hier wordt een duidelijk antwoord gegeven op de vraag of Kṛṣṇa persoonlijk of onpersoonlijk is. Als de gedaante van Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, māyā is of materieel zoals de impersonalisten beweren, dan zou Hij net als het levend wezen van lichaam moeten veranderen en alles van Zijn vorige leven moeten vergeten. Niemand die een materieel lichaam heeft, kan zich zijn vorige leven herinneren en hij kan evenmin een voorspelling doen over een volgend leven of de uitkomst van zijn huidige leven voorspellen; daarom is hij zich niet bewust van verleden, heden en toekomst. Tenzij iemand bevrijd is van materiële onzuiverheden, kan hij verleden, heden en toekomst niet kennen. Maar Heer Kṛṣṇa zegt duidelijk dat Hij, in tegenstelling tot het gewone menselijk wezen, alles weet wat er in het verleden gebeurd is, wat er in het heden gebeurt en wat er in de toekomst zal gebeuren. In het vierde hoofdstuk zagen we dat Heer Kṛṣṇa Zich herinnerde dat Hij miljoenen jaren geleden instructies gaf aan Vivasvān, de zonnegod.

Kṛṣṇa kent ieder levend wezen omdat Hij Zich in het hart van ieder levend wezen bevindt als de Superziel. Maar ondanks Zijn aanwezigheid in ieder levend wezen als de Superziel en Zijn aanwezigheid als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, kunnen zij die minder intelligent zijn Śrī Kṛṣṇa niet bevatten als de Allerhoogste Persoon, ook al zijn ze in staat tot Brahman-realisatie, die onpersoonlijk is. Het transcendentale lichaam van Śrī Kṛṣṇa is zeker niet vergankelijk. Hij is net als de zon en māyā is als een wolk. In de materiële wereld zien we een zon en wolken en verschillende sterren en planeten. De wolken kunnen deze hemellichamen allemaal tijdelijk bedekken, maar deze bedekking doet zich alleen maar voor vanwege onze beperkte visie. De zon, de maan en de sterren worden niet werkelijk bedekt. Op dezelfde manier kan māyā de Allerhoogste Heer niet bedekken. Door Zijn interne vermogen is Hij voor minder intelligente mensen verhuld.

Het derde vers van dit hoofdstuk geeft de volgende uitleg: uit vele miljoenen en miljoenen mensen proberen er enkele in het menselijk leven perfect te worden, en uit duizenden en duizenden van deze mensen die perfectie bereikt hebben, kan slechts een enkeling begrijpen wie Heer Kṛṣṇa is. Zelfs al heeft iemand perfectie bereikt doordat hij zich het onpersoonlijk Brahman of de gelokaliseerde Paramātmā gerealiseerd heeft, dan nog kan hij onmogelijk de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, begrijpen als hij niet Kṛṣṇa-bewust is.

Tekst

icchā-dveṣa-samutthena
dvandva-mohena bhārata
sarva-bhūtāni sammohaṁ
sarge yānti paran-tapa

Synoniemen

icchā — verlangen; dveṣa — en haat; samutthena — voortgekomen uit; dvandva — van dualiteit; mohena — door de illusie; bhārata — o afstammeling van Bharata; sarva — alle; bhūtāni — levende wezens; sammoham — in verblinding; sarge — tijdens de geboorte; yānti — gaan; parantapa — o bedwinger van de vijand.

Vertaling

O afstammeling van Bharata, o bedwinger van de vijand, alle levende wezens worden in verblinding geboren, verward door de dualiteiten die voortkomen uit verlangen en haat.

Betekenisverklaring

De werkelijke, wezenlijke positie van het levend wezen is die van ondergeschiktheid aan de Allerhoogste Heer, die zuivere kennis is. Wanneer iemand, onder invloed van illusie, afgescheiden raakt van deze zuivere kennis, dan komt hij onder het bestuur van de illusionerende energie en kan hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods niet begrijpen.

De illusionerende energie manifesteert zichzelf in de dualiteit tussen verlangen en haat. Door verlangen en haat wil een onwetend persoon īīn worden met de Allerhoogste Heer en haat hij het dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Zuivere toegewijden, die niet in illusie verkeren of niet vervuild zijn door verlangen en haat, kunnen begrijpen dat Heer Kṛṣṇa verschijnt door Zijn interne vermogens, maar zij die misleid zijn door dualiteit en onwetendheid, denken dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods geschapen is door materiële energieën. Dat is zeer onfortuinlijk voor hen. Deze verwarde personen leven, heel kenmerkend, in dualiteiten als eer en schande, ellende en geluk, vrouw en man, goed en slecht, genot en pijn enz., en denken: ‘Dit is mijn vrouw; dit is mijn huis; ik ben de heer en meester van dit huis; ik ben de echtgenoot van deze vrouw.’ Dit zijn dualiteiten die voortkomen uit verblinding. Zij die op die manier door dualiteiten in illusie zijn, zijn volkomen dwaas en kunnen de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods daarom niet begrijpen.

Tekst

yeṣāṁ tv anta-gataṁ pāpaṁ
janānāṁ puṇya-karmaṇām
te dvandva-moha-nirmuktā
bhajante māṁ dṛḍha-vratāḥ

Synoniemen

yeṣām — van wie; tu — maar; anta-gatam — volledig uitgeroeid; pāpam — zonde; janānām — van de personen; puṇya — vrome; karmaṇām — van wie de vroegere activiteiten; te — zij; dvandva — van dualiteit; moha — verblinding; nirmuktāḥ — vrij van; bhajante — verrichten devotionele dienst; mām — aan Mij; dṛḍha-vratāḥ — met vastberadenheid.

Vertaling

Zij die in vorige levens en in dit leven vroom gehandeld hebben en van wie de zondige activiteiten volledig zijn vernietigd, worden bevrijd van de dualiteiten van verblinding, waarna ze Mij vastberaden dienen.

Betekenisverklaring

In dit vers worden de personen genoemd die ervoor in aanmerking komen om naar het transcendentale niveau verheven te worden. Voor hen die zondig, atheïstisch, dwaas en onbetrouwbaar zijn, is het heel moeilijk om uit te stijgen boven de dualiteit van verlangen en haat. Alleen zij die hun levens hebben doorgebracht met het volgen van religieuze principes, die vroom gehandeld hebben en de karmische reacties op hun zonden overwonnen hebben, kunnen devotionele dienst aanvaarden en geleidelijk aan tot het niveau van zuivere kennis van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods komen. Geleidelijk aan kunnen ze dan beginnen om met volledige concentratie op de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te mediteren. Dat is het proces om het spirituele niveau te bereiken.

Deze verheffing in Kṛṣṇa-bewustzijn is mogelijk wanneer men met zuivere toegewijden omgaat, want in het gezelschap van grote toegewijden kan men bevrijd worden van verblinding. In het Śrīmad-Bhāgavatam (5.5.2) wordt gesteld dat als men werkelijk bevrijd wil worden, men de toegewijden moet dienen (mahat-sevāṁ dvāram āhur vimukteḥ); iemand die daarentegen met materialistische mensen omgaat, bevindt zich op het pad naar de duisterste regionen van het bestaan (tamo-dvāraṁ yoṣitāṁ saṅgi-saṅgam). De toegewijden van de Heer reizen over deze hele wereld enkel en alleen om de geconditioneerde zielen uit hun waan te halen. De impersonalisten weten niet dat het vergeten van hun wezenlijke positie als ondergeschikte van de Allerhoogste Heer de grootste schending van Gods wet is. Tenzij iemand in zijn eigen wezenlijke positie hersteld is, kan hij onmogelijk de Allerhoogste Persoonlijkheid begrijpen of met vastberadenheid volledig opgaan in transcendentale liefdedienst aan Hem.

Tekst

jarā-maraṇa-mokṣāya
mām āśritya yatanti ye
te brahma tad viduḥ kṛtsnam
adhyātmaṁ karma cākhilam

Synoniemen

jarā — van ouderdom; maraṇa — en dood; mokṣāya — met het oog op bevrijding; mām — Mij; āśritya — hun toevlucht zoeken bij; yatanti — streven; ye — al zij die; te — zulke personen; brahma — Brahman; tat — dat werkelijk; viduḥ — zij weten; kṛtsnam — alles; adhyātmam — transcendentaal; karma — activiteiten; ca — ook; akhilam — volledig.

Vertaling

Intelligente personen die naar bevrijding van ouderdom en dood streven, zoeken hun toevlucht bij Mij in devotionele dienst. Zij zijn werkelijk Brahman, omdat ze alles afweten van transcendentale activiteiten.

Betekenisverklaring

Geboorte, dood, ouderdom en ziekten beïnvloeden het materiële lichaam, maar niet het spirituele lichaam. Voor het spirituele lichaam bestaan er geen geboorte, dood, ouderdom en ziekte; wie een spiritueel lichaam krijgt en een van de metgezellen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods wordt en zich met eeuwige devotionele dienst bezighoudt, is dus werkelijk bevrijd. Aham brahmāsmi: ‘Ik ben een spiritueel wezen.’ Hier wordt gesproken over de noodzaak te beseffen dat we Brahman zijn, een spirituele ziel. Dit begrip van Brahman is ook aanwezig in devotionele dienst, zoals in dit vers wordt uitgelegd. Zuivere toegewijden bevinden zich op het transcendentale niveau, op het niveau van Brahman, en weten alles af van transcendentale activiteiten.

Vier soorten onzuivere toegewijden die devotionele dienst aan de Heer verrichten, bereiken hun respectieve doeleinden; door de genade van de Allerhoogste Heer kunnen ze, wanneer ze volledig Kṛṣṇa-bewust zijn, genieten van spirituele omgang met Hem. Maar vereerders van halfgoden zullen de Allerhoogste Heer en Zijn allerhoogste planeet nooit bereiken. Zelfs de minder intelligente personen die het Brahman hebben gerealiseerd, kunnen de allerhoogste planeet van Kṛṣṇa, Goloka Vṛndāvana, niet bereiken. Alleen personen die Kṛṣṇa-bewuste activiteiten verrichten (mām āśritya) mogen met recht Brahman genoemd worden, omdat hun inspanning gericht is op het bereiken van de Kṛṣṇa-planeet. Zulke personen hebben geen twijfels over Kṛṣṇa en zijn daarom daadwerkelijk Brahman.

Zij die de arcā, de vorm van de Heer, vereren of die op de Heer mediteren voor bevrijding van materiële gehechtheid, kennen, door de genade van de Heer, ook de betekenis van Brahman, adhibhūta enz., die in het volgende hoofdstuk door de Heer worden uitgelegd.

Tekst

sādhibhūtādhidaivaṁ māṁ
sādhiyajñaṁ ca ye viduḥ
prayāṇa-kāle ’pi ca māṁ
te vidur yukta-cetasaḥ

Synoniemen

sa-adhibhūta — en het beginsel dat de materiële manifestatie bestuurt; adhidaivam — alle halfgoden besturend; mām — Mij; sa-adhiyajñam  — en alle offers besturend; ca — ook; ye — zij die; viduḥ — kennen; prayāṇa — van de dood; kāle — op het moment; api — zelfs; ca — en; mām — Mij; te — zij; viduḥ — kennen; yukta-cetasaḥ — hun gedachten aan Mij gewijd.

Vertaling

Zij die zich volledig van Mij bewust zijn en Mij, de Allerhoogste Heer, kennen als het besturende beginsel van de materiële manifestatie, de halfgoden en alle methoden van offeren, kunnen Mij, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods — zelfs op het moment van de dood — kennen en begrijpen.

Betekenisverklaring

Personen die Kṛṣṇa-bewust handelen, worden nooit afgeleid van het pad naar compleet begrip van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Wanneer iemand in het transcendentale gezelschap van Kṛṣṇa-bewuste personen is, begrijpt hij hoe de Allerhoogste Heer het besturende beginsel is van de materiële wereld en zelfs van de halfgoden. Door zulk transcendentaal gezelschap zal iemands geloof in de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods geleidelijk aan groeien en op het moment van de dood kan zo’n Kṛṣṇa-bewust persoon Kṛṣṇa nooit vergeten. Op die manier wordt hij vanzelfsprekend bevorderd naar de planeet van de Allerhoogste Heer, Goloka Vṛndāvana.

Dit zevende hoofdstuk legt vooral uit hoe iemand een volledig Kṛṣṇa-bewust persoon kan worden. Het begin van het Kṛṣṇa-bewustzijn bestaat uit omgang met Kṛṣṇa-bewuste personen. Deze omgang is spiritueel en brengt iemand in direct contact met de Allerhoogste Heer, en door Zijn genade begrijpt iemand dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Tegelijkertijd kan men de wezenlijke positie van het levend wezen werkelijk begrijpen, evenals hoe het levend wezen Kṛṣṇa vergeet en verstrikt raakt in materiële activiteiten. Wanneer het levend wezen in goed gezelschap geleidelijk aan Kṛṣṇa-bewustzijn ontwikkelt, begrijpt het dat het geconditioneerd is geraakt door de wetten van de materiële natuur omdat het Kṛṣṇa vergeten is. Het begrijpt dan ook dat de menselijke levensvorm een mogelijkheid biedt om zijn Kṛṣṇa-bewustzijn te herwinnen en dat deze levensvorm volledig gebruikt moet worden om de grondeloze genade van de Allerhoogste Heer te krijgen.

In dit hoofdstuk zijn vele onderwerpen besproken: de persoon die in moeilijkheden verkeert; de nieuwsgierige persoon; degene die materiële middelen verlangt; kennis van Brahman; kennis van Paramātmā; bevrijding van geboorte, dood en ziekte, en het vereren van de Allerhoogste Heer. Maar iemand die werkelijk gevorderd is in Kṛṣṇa-bewustzijn, is niet geïnteresseerd in deze verschillende processen. Hij houdt zich eenvoudig bezig met Kṛṣṇa-bewuste activiteiten en bereikt daardoor zijn wezenlijke positie als een eeuwige dienaar van Heer Kṛṣṇa. Met zo’n instelling beleeft hij plezier aan het horen over en het verheerlijken van de Allerhoogste Heer in zuivere devotionele dienst; hij is ervan overtuigd dat hij hierdoor alles zal bereiken wat hij verlangt. Dit vastberaden geloof wordt dṛḍha-vrata genoemd en is het begin van bhakti-yoga of transcendentale liefdedienst. Alle heilige teksten komen tot deze conclusie. Dit zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā beschrijft de wezenlijke inhoud van die overtuiging.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het zevende hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘Kennis van de Absolute’.